< 1 pagina terugbladeren
Zeventien jaar geleden, let wel Als ik een portret met bruine ogen schilder, voeg ik altijd wat azuurblauw toe aan de gebrande amber- en siënnatinten. Ogen moeten zwemmen en wenken, ze zijn de eerste dingen waarnaar men in een portret en in een mens zoekt. Koen had zulke ogen, en als een portret zat hij me vaak lang aan te staren, terwijl we in elkaars ogen verdronken en hij me naar die staat van gelukzaligheid voerde waarin ik me een godin waande. Elk bruinogig portret dat ik maak heeft Koens ogen. Iedere man met wie ik heb geslapen heeft het aan hem te danken dat ik achter de ogen en de pik op zoek ga naar de ziel. Zeventien jaar geleden, toen ik mijn eerste heilige eenwording beleefde, werd ik bevrijd, barstte ik uit in orgasmen die me tot in mijn ziel raakten. Dat kwam omdat ik van hem hield. Op mijn achttiende was ik nog te jong om een onderscheid tussen liefde en seks te maken, maar wist wel al donders goed wat er aan de hand was. Hier ben ik voor geschapen, dacht ik toen, hier ben ik voor in de wieg gelegd, de seksuele openbaring van penetreren en ontvangen. De volmaakte scheppende eenwording. Het viel allemaal op zijn plaats voor me, omdat ik een kunstenaar was die streefde naar een esthetisch ideaal. Ik was zo gelukkig een erotische, tedere man te vinden en zo ongelukkig te denken dat ze allemaal zo waren. Het bruinogige wezen verhief me, tooide me voor altijd met onstuimige verlangens. Dankzij hem ontdekte ik mijn lustgevoelens, de energie die voorwaarde is voor inspiratie, avontuur en vindingrijkheid. Tijdens de zomer van 1986, in België, werd ik wakker geschud en veranderde in een onafhankelijke kracht, zo natuurlijk en vanzelfsprekend als alle andere onafhankelijke krachten, door met een ander te versmelten. Gingelom is een dorpje dat op een uurtje met de auto van Brussel ligt, dichtbij Sint Truiden in het centrum van België. Deze streek is zo vruchtbaar als een weelderige jonge vrouw. Haar platte buik glooit zacht, barstensvol welige kerse-, pruime, pere- en appelgaarden. Meeuwen maken duikvluchten naar de geploegde aarde achter de tractors waar suikerbieten en aardbeien worden gepoot. Honingkleurige schakeringen van Napels geel en oker in de gersten graanvelden trillen in de hitte naast de ftaalzuur-groene boomgaarden en heggen. En erwten, zo groot als druiven, barsten open aan het begin van juli, regenachtig juli, en geven de lappendekenakkers met de crèmekleurige rij boerenhuisjes met de rode bloembakken een groen waas. In dit jaargetijde arriveerde ik in Gingelom met zestien andere studenten om fruit te plukken. We waren het idee van het plaatselijke landbouwbedrijf, dat studenten van over de hele wereld naar België haalde als hun versie van goedkope gastarbeiders. Er waren niet genoeg handen in het kleine dorp om de rijke oogst van de bomen binnen te halen. We logeerden in kazernes die nog uit de Tweede Wereldoorlog stamden, maar die nu eigendom van het bedrijf waren. We waren een voorbeeldig internationaal leger: Deens, Duits, Grieks, Nederlands, Afrikaans, Tsjechisch, Turks, Pakistaans, Frans, Scandinavisch en Spaans. Er was overloperij, rebellie, meningsverschillen, dope, oosterse filosofie, westerse psychologie, taallessen, feestjes, muziek, muziek en nog eens muziek. Het was een microkosmos van etnologische en etherische verschijnselen, een slaapzaal van het leven, een doorsnee sfeer waar alles en niets ertoe deed.
Het landbouwbedrijf had plaatselijke opzichters, ofwel manders en rijders, in dienst die ons elke dag naar de velden brachten; die de ladders uitdeelden, met krijt aangaven welke `struiken' we moesten plukken, onze oogst wogen en in het algemeen een hekel aan ons hadden omdat we buitenlanders, hippies en vrolijk waren en ongetwijfeld onder het ongedierte zaten. Wat een inbreuk maakten we op het leven van de ascetische inwoners, maar er was een symbiotische genoegdoening: wie moest anders het barstende fruit voor enkele centen per mand plukken? En we vonden het heerlijk; het bedrijf verschafte ons drie warme maaltijden en een bed voor tien Euro per week, en een arrogante homoseksueel die Arthur heette (door iedereen gehaat) die ons vergeefs probeerde te strikken aardappels te schillen voor het gezamenlijke avondeten. In het plaatselijke café, de Zonsopgang, werden we tot onze vreugde naar een brallende achterkamer gedirigeerd, een voortzetting van de microkosmos. De plaatselijke boeren en knechten dronken koel bier, gooiden vogelpik, speelden kaart en roddelden over de `kampbewoners' en de `jannet' in de voorkamer. Voor mij kwam deze uitgelaten tijd als een geschenk uit de hemel. Ik genoot er met volle teugen van, zo welig en levenskrachtig als het land om me heen. Het gaf niet of de bedden prikten of de soep uit een pakje kwam. Niemand klaagde; na een dag plukken en een paar uur in de café, vielen we doodmoe in ons bed, met het geluid van ruisend gerst buiten onze deur, of het geluid van regen op het zinken dak. Op mijn eerste morgen in het veld zag ik de kersebomen door een fijne groene motregen vanuit de achterbak van de vrachtwagen. Twee Noorse meisjes beëindigden hun volksliedje toen we met een schok tot stilstand kwamen. We waren een groep van ongeveer 35 langharige, wilde, sympathieke plukkers met oliejassen aan. Je kon niet zien of we man of vrouw waren. We sprongen een voor een uit de vrachtwagen op de grond, lachend, opgewonden, klaar voor de start. Ik stond voor een `struik' en keek verrukt naar de kersen, zo weelderig en sappig dat de takken ervan druppelden. Het opvallende cadmiumrood en het alizarine paars wenkte me. Telkens als ik naar de vruchten diep in de boom reikte, plakten de chroomgroene bladeren aan mijn wangen. Ik plukte terwijl het sap mijn oksels inliep. Ik at en likte. Mijn vingers werden rood en rauw, mijn lippen stonden in vuur en vlam. Ik danste. Ik zong in de groene nevelsluier. Het was feest. Ik bracht mijn eerste vier manden naar het weeglokaal en ging in de rij achter een glimlachende Turk staan. Voor de eerste keer zag ik, van dichtbij, de eenvoudige manders, de kerels uit het dorp die de leiding hadden over de hele operatie. Achter de weegtafel zag ik schrijlings op een trekker een jonge, potige man zitten. Twee dagen eerder was hij ons met de vrachtwagen op het station komen afhalen en had me van mijn stuk gebracht met zijn indringende blik. Hij was de jongste van de vier die aan de kleine houten klaptafel zaten, waarop een weegschaal en een blik `oogst' geld stonden. Ze moeten plezier hebben gehad om mijn onnozele enthousiasme in de natte mist. Een man, van ongeveer vijftig, met een platte pet, een versleten visgraatjasje met leren elleboogstukken en een dikke wollen broek in zwarte kaplaarzen gestopt, ging achterover zitten en bette zijn ogen. 'je houdt geloof ik wel van onze struiken, hè?' De jongen op de trekker bracht mijn hart op hol met zijn bedaarde blik. Hij zei niets, grijnsde alleen maar. Op een wirwar van bruine krullen zat scheef een gebreid mutsje en zijn dikke zelfgebreide trui over een flanellen overhemd was bedekt met mistdruppeltjes. De zomen van een spijkerbroek om massieve dijen waren omgeslagen boven hoge laarzen met leren veters. Gegeneerd wendde ik me trillend van zijn starende blik af en nam mijn geld in ontvangst. Ik ploeterde terug naar mijn struik, met rode wangen, langs een Spaanse tonadilla, een Grieks nomoslied en een typisch Nederlandse zang. Na een heerlijke dag klommen we weer in de vrachtwagen, tot op het bot doorweekt, het oogstgeld rinkelend in onze jeans. We vielen neer onder de bomen die boven ons hoofd voorbij stoven, terwijl de koppeling knarste. We waren een hoop rood en modder. Onze natte wollen truien roken naar muskus, ons haar kleefde aan gezichten die uitgeput lachten. In het kamp werden we op het grind gekieperd. Ik was op de een of andere manier door het dolle heen, alsof de kersen die ik had gegeten tot wijn waren gegist. Ik ontmoette Koen die avond in de Zonsopgang. Hij was met twee van zijn makkers naar de achterkamer gekomen om naar de luciferstrucjes van een paar zigeuners te kijken. De kamer was vol. Er was geroezemoes van stemmen, maar ook het lawaai van chanson, madrigal, Duitse liederen, canzonetta, balletto en flamenco. Ik ging helemaal op in wat ik hoorde en zag, samen met mijn vriendin Louise. Ze was gefascineerd door een van de zigeuners. `Moet je die ene zien, die heeft geen voortanden,' zei ze, me porrend. Hij stak heel snel het puntje van zijn tong naar haar uit, terwijl hij munten om en om langs zijn spitse vingers liet gaan. Ja, te gek, waanzinnig.' Ik gloeide helemaal. `Wie zit er zo naar jou te kijken?' `Een van de, je weet wel, helpers.' De kamer was vol meisjes. Ik snapte niet waarom hij steeds naar mij keek. `O, ja. Ik geloof dat hij een oogje op je heeft.' Louise giechelde hees, haar zwoele giechel. Sinds Amsterdam, het beginpunt van onze reis, waren we onafscheidelijk. Louise was een arm joods meisje dat zich door haar psychologiestudie worstelde. Dapper. `Denk je dat hij een weddenschap met een van zijn vrienden heeft afgesloten?' `Vast niet. Je moet er niet te veel achter zoeken.' Na een uur trucjes en juichkreten en grappen ging Louise er met de zigeuner vandoor. Ze zei dat ze zijn manier van leven wilde onderzoeken, maar in werkelijkheid wilde ze naar huis terugkeren met een `bijzondere reiservaring'. Ik stond paf om haar lef, ze vertrok met een knipoog. Rond tien uur liep de kamer leeg en waren alleen Koen en zijn vrienden en een paar anderen over. Ik kon hen nu horen praten, maar vanwege hun dialect kon ik er geen touw aan vastknopen. Ik wilde net opstaan om met de laatste groep naar het kamp terug te gaan, toen Koen opsprong
en me tegenhield bij de deur. `Zal ik je naar 't kamp brengen?' `Ik ben Koen, maar m'n maten noemen me Konraad. Dit zijn Lowie en Peter,' zei hij, lachend
en stralend, duidelijk de baas van het stel. Er werd een blond bier naar me toegeschoven en Koen
leunde voorover om me aan te kijken en wachtte tot ik wat ging zeggen. Zijn lange benen waren
gespreid, zijn brede rug gebogen, zijn ellebogen op tafel, zijn grote handen ineengeslagen. Ik was heel schuchter en verlegen en liep naar zijn auto, een kleine, blauwe vierdeurs Renault.
Hij moest lachen. Ik keek naar zijn gezicht, het hoge voorhoofd, glad en blank in het maanlicht,
en de expressieve donkere ogen die droevig en peinzend waren. Hij was galant, betrouwbaar en
fatsoenlijk. Uitzonderlijk. Hij wilde beslist niet dat ik met hem meeging als ik bang was,
verklaarde dat er niets was om bang voor te zijn. Ik nam plaats op de stoel en we reden de
nacht in. Op de kronkelige, glinsterende grindweg naar de ingang van het kamp, minderde Koen
snelheid en keek me aan. `Ik wil even met je praten, is dat goed?' Koen was negentien en zong de lof, van zichzelf en zijn land. Ik luisterde, geboeid, en begreep. Zijn lippen, mooi, soepel. Orerend, kreten uitend. Hij bekende dat hij deze zaken niet openlijk met zijn honkvaste vrienden kon bespreken. Zijn lange, stevige armen maaiden door de lucht, zijn kracht en angst onderstrepend. Hij vroeg me de oren van het hoofd over mijn familie en mijn thuis, vergeleek ze met die van hem. Zijn energie was onuitputtelijk. Na een paar uur begon hij op zijn stoel te draaien en vroeg me of ik een `hardloopwedstrijdje' over de weg wilde doen. We stapten uit en gingen klaar staan. We renden in de richting van een door de maan verlichte schuur. De maan scheen helder en fel, er was geen wolkje in de lucht. Aan het einde van de weg stopte hij, opgetogen, en ging voor de lol in een bokshouding staan, met zijn vuisten opgeheven. We sprongen in het rond en gaven elkaar speelse stompen. Per ongeluk kwam hij met zijn hand tegen mijn wang. `Oooeh, het spijt me,' zei hij, ineenkrimpend om zijn onhandigheid, `liefje.' En hij sloeg zijn armen om me heen en tilde me hoog op. Ik wist niet hoe ik het had. Een liefje. De drie avonden daarop gingen we naar dezelfde boomgaard. Onze woorden vlogen over en weer, de vooroordelen van onze maatschappij, onze naaste omgeving vergelijkend. Wat de mannen hoorden te doen, wat de vrouwen hoorden te doen. Koens hand in mijn nek, of zwaaiend met een sigaret, tanden opeengeklemd, wenkbrauwen gefronst. Overdag plukte ik in een roes. De manders wisten dat Konraad met de Nederlandse omging. Ik hobbelde vrolijk rond met manden pruimen dit keer, onder hun heimelijke blikken. Hij wilde zien hoe discreet ik omging met wat hij me over zichzelf had verteld. Door de plotselinge hartelijke aandacht die de manders aan me besteedden, wist ik dat hij net zo discreet was als ik. Ik hield stand en beschermde hem in mijn binnenste, vertederd. Ik was de enige Nederlandse die in het kamp was overgebleven. Louise, rusteloos, was zonder mij vertrokken naar Oostende. Dat ik niet mee was gegaan met Louise was het teken waarop hij had gewacht. Pas de avond
daarop spraken we over ons vurige verlangen. Hij besefte dat ik me veilig voelde in mijn eentje.
Maar dat ik was gebleven omdat ik dat wilde, dat ik in staat was mijn eigen beslissingen te nemen
zonder eisen of verwachtingen van hem. Hij praatte over de komende aardappeloogst, de
seizoenwisseling in augustus als er een ander soort wind zou komen opzetten. En of ik de volgende
dag met hem op de trekker een paar aardbeienvelden wilde bewerken. Koen stopte halverwege een
zin en keek me aan, trok me toen in zijn armen. Ik keek naar zijn gezicht dat zo wit en bleek
in de avondschemer was; er viel een zachte ruisende regen. Zijn droevige bruine ogen bleven lang
op de mijne rusten. Hij legde zijn arm om mijn schouder. Ik ging naar zijn lippen toe en we
omhelsden elkaar teder in onze dikke truien, in een opgeluchte uitbarsting van extase. Hij
kreunde zachtjes en slaakte een zucht van enorme opluchting, hijgend tegen mijn wang: De volgende avond wachtte Koen me op bij de ingang van de Zonsopgang. Hij had een wollen jasje over een wit overhemd aan, en een nette broek, geen laarzen. Hij had zich geschoren en rook naar toiletwater. Ik had een witte trui en een bruine rok en kousen aan, zodat ik zo min mogelijk zou opvallen. De kampmensen dromden samen in de achterkamer en besteedden geen aandacht aan ons. Ik ging met Koen naar de voorkamer, voor het eerst. De manders waren er en de oude boeren gebogen over het donkere bier. Peter en Lowie zaten aan een tafeltje naast de open haard op ons te wachten. De schoorsteenmantel stond vol met houten eenden en bierglazen. Iedereen keek op, omdat Koen in hun ogen het ideaal was, de veelbelovende jongen, en hij kwam zijn meisje voorstellen. De Nederlandse. Een buitenlandse. Ik was uitverkoren, zogezegd, en geheel en al goedgekeurd vanwege de status van hun lievelingszoon. Ze stootten elkaar aan. We gingen bij zijn vrienden zitten en de kamer gonsde. Ik stond in het middelpunt van de belangstelling, de stemming in de kamer was verhit. Ja, dit was de Nederlandse, en dit was de avond dat hij haar tot de zijne ging maken. Ik had de omvang van het hele gebeuren onderschat. Het was zo eenvoudig, maar veelzeggend; plechtig, maar vriendelijk en vanzelfsprekend. Mijn gezicht gloeide en Koen zwol als een pauw, in verlegenheid gebracht door alle aandacht. Ik was zo lieftallig mogelijk, een blozende bruid. Wie a zegt moet ook b zeggen. We reden naar de kersegaard, wolken dreven voor de maan langs, waardoor de schaduwen van
groengrijs in violet veranderden. Ik gaf me over aan Koens liefdevolle blik, blij dat ik eindelijk
met hem alleen was. Hij pakte me vast, dolgelukkig dat ik zijn koningin was, dat ik met glans voor
zijn cafékliek was geslaagd. De spookachtige struiken bedaarden om te kijken. De zoete lucht van de natte bladeren en de
aarde spreidde zich over ons uit. De maan verdween. Koen stapte uit de auto, trok zijn overhemd
uit en maakte zijn broek los. Ik zag zijn gespierde borstkas en biceps. Ik lag te kronkelen op
de achterbank. Hij spoelde als een warme golf over me heen, kussend, drukkend, zuigend. Ik voelde
zijn gladde rug, zijn oksels, heet. Ik trok hem naar me toe om hem te kussen en zijn tong met
de mijne te zoeken. Ik zoog aan zijn lippen, zijn wangen, zijn hals, terwijl hij zijn erectie
tegen mijn dij drukte en zijn hand in mijn slipje stopte. Hij trok het voorzichtig uit en liet
zijn middelvinger even plagend op mijn kloppende clitoris liggen. Ik hapte naar adem. Hij gleed
met zijn vinger naar mijn kletsnatte vaginale opening: Zeventien jaar geleden, let wel, deed ik iets oerstoms. Ik zal niet stilstaan bij de zes weken van ongekend geluk, onze voorzichtige trouwplannen, het boerderijtje dat we uitkozen, de karakteristieke hartelijkheid van de inwoners toen ze wisten van onze heerlijke romance; hoe zijn familie ons in de gaten hield, ingenomen met onze innige relatie. De cadeaus. Ik zal niet doorzeuren over mijn overdreven rationele gezond verstand dat me zei dat ik Koen in een keurslijf zou persen, of hij mij, of dat we te jong waren, of dat ik me zorgen maakte om mijn familie in Nederland, of dat ik zoveel van mijn land hield, of meer van die flauwekul. Nee. Ik ging terug naar Nederland om te gaan studeren, zoals van me werd verwacht. Om wiskunde te doen, terwijl ik mijn bestemming al had gevonden. Om talen en antropologische theorieën te leren, terwijl ik het geluk al binnen handbereik had. Ik werd mondain en droeg mascara. Ik had honderden baantjes. Duizenden kilometers, duizenden portretten, honderden minnaars. Er is aan mijn tenen gesabbeld, ik heb aan de trapeze gehangen, van alles gesnoven. Zeventien jaar later, let wel, voor het einde van het jaar zal ik weer op het perron van Gingelom staan. Ik heb al een ticket. En door het groene waas zal ik weer op zoek gaan naar de honingkleurige schakeringen van Napels geel en oker van die velden. En de lappendeken-akkers met de crèmekleurige rij boerenhuisjes met rode bloembakken. Ik kan niet voorspellen waar ik terecht zal komen. Het moet mijn kwelling verzachten of verdrijven: de martelende wetenschap dat ik nooit weg had moeten gaan. |