< 1 pagina terugbladeren
Viyella, een erotisch verhaal. Aan de ene kant ben ik woedend op mijn geliefde. En aan de andere kant heb ik zo'n stijve nek dat ik me haast niet durf te bewegen. En vrijen vereist bewegen. Maar dit is natuurlijk een metafoor. Mijn geest maakt op het ogenblik grote veranderingen door. Dat weet ik. Ik zou ze tot in de details voor je kunnen beschrijven. Maar dat doe ik niet. Niet in het hier en nu. Het zij voldoende te zeggen dat mijn nek stijf is omdat ik doodsbang ben voor de veranderingen die ik doormaak. En in deze gemoedstoestand ga ik zitten om een verhaal over Eros te schrijven. Ik schrijf dit in spreektaal. In de taal van het vrouwelijke domein van ervaring. Keukentafelgesprekken. Dat is de enige manier waarop ik oprecht over erotiek kan schrijven. Ik heb jarenlang geprobeerd te zijn wie ik dacht te moeten zijn. Dit schijnt de enige openingszin te zijn die bij mij opkomt als ik over erotische gevoelens probeer te schrijven. Nu, eindelijk, op mijn veertigste, weet ik dat ik lesbisch ben. Dit betekent niet dat mannen geen seksuele gevoelens bij me oproepen. Maar eerder dat mijn diepste wensen en verlangens, naar intimiteit, om het lichaam en de geest van een ander te kennen, aan te raken en binnen te dringen, om te versmelten en weer uiteen te gaan, te verslinden en verslonden te worden, dat woeste, uitgestrekte, wonderlijke, angstaanjagende gebied van seks, voor mij niet bij mannen hoort, maar bij vrouwen. Wat is het verhaal? Het erotische verhaal. Het verhaal zal een verhaal zijn over twee vrouwen die de liefde bedrijven. Het zal plaatsvinden op een moment in het leven van een vrouw, nadat ze is getrouwd en een kind heeft gekregen en een punt achter dat huwelijk heeft gezet, en besefte dat haar huwelijk onder andere op de klippen was gelopen omdat haar echte hartstocht en haar diepste liefdegevoelens niet door een man werden opgewekt. Wat wil zeggen dat het verhaal moet plaatsvinden nadat de geest van de vrouw door een bepaalde verandering is omgevormd. Nadat ze heeft besloten dat ze niet langer probeert te zijn wat ze volgens anderen moet zijn. Nadat ze heeft besloten niet langer te liegen over wie ze werkelijk is. Dat is onder andere de reden dat ik last heb van mijn nek. Maar ik vertel je verder niets meer over mijn huidige problemen. Dat is deel van mijn privé-leven, wat wil zeggen dat het gevoelig en kwetsbaar is en nog niet op een bladzij hoort of gelezen mag worden door vreemden. En bovendien heb ik mezelf zo geestelijk uitgeput door steeds weer over het terrein van het heden te schuimen, dat ik brand, brand van woede en liefde. Ik wil het verleden weer terughalen. En ik wil dat verleden veranderen. Niet erover liegen. Maar het in ietwat andere omstandigheden presenteren dan waarin het feitelijk is geschied. En waarom? De eerste reden is ingewikkeld, de tweede eenvoudig. De eerste reden komt voort uit mijn kennis van de verbeelding en onze verhouding tot het verleden. Ik weet dat we het verleden kleuren, afhankelijk van wie we op dat moment zijn. En de tweede reden, de eenvoudige? Ik wil het privé-leven van een andere vrouw niet in de openbaarheid brengen, een vrouw die me ooit vertrouwde, en van wie ik ooit hield, en nog steeds houd, en van wie ik, in een ander hoekje van mijn ziel, altijd zal blijven houden. Ik zal haar Viyella noemen. Die naam bevalt me. Het is natuurlijk niet haar echte naam. Maar ik vind hem zo mooi dat ik er al weken mee rondloop. Door deze naam ben ik verliefd geworden op het personage. Op het ogenblik ben ik een heuse liefdesverhouding met haar, Viyella, begonnen. Deze naam lijkt totaal niet op de naam van mijn echte geliefde uit het verleden. Maar ze had Viyella kunnen heten. En nu is de naam deel van het personage dat ik verzin, een personage dat lijkt op iemand van wie ik in het echt heb gehouden, met wie ik heb gevrijd, die ik heb omhelsd. Deze vrouw die ik verzin eigende zich de naam toe en maakte die onderdeel van haar karakter. Ze heeft gevoel voor drama, zij en de echte vrouw die op haar lijkt. Ze vindt het leuk een personage te verzinnen. Ze is niet ontbloot van arrogantie. Toen ik haar leerde kennen (de echte vrouw of Viyella? Doet dat er nog toe?) had ze een Brabants accent. Dit was niet aangeleerd. Dit was het waarachtigste deel van haar. Ze kwam uit een plattelandsdorpje in Brabant waar de aarde rood is, en ik kon er niet genoeg van krijgen om haar te horen praten over het dorp en haar familie, met die zachte Brabantse klanken die warm en rood als de aarde zelf leken. Maar ze had op de Sorbonne gezeten. En om met haar te spreken, had ze op een dag gewoon die hele Sorbonne-shit vaarwel gezegd - zo praatte Viyella - want, weet je schat, ze had nog nooit zoiets pretentieus meegemaakt, het was gewoon niks voor haar, ze wilde weer met echte mensen omgaan, de mensen uit haar geboortestreek. Nou ja, dat klopte niet helemaal, want ze woonde nu in Brussel. Ze droeg flanellen overhemden. En lichtblauwe jeans. En haar haar wapperde om haar hoofd als wuivend koren. Haar gezicht straalde zachtaardigheid en alledaagsheid uit, niet in de zin van lelijk, maar die alledaagsheid van oude, eenvoudige, houten boerenhuizen, die door het weer hun definitieve vorm krijgen. Alles aan haar was heel zacht, en als ik nu denk aan hoe ze eruit zag voel ik die zachtheid weer in me. Haar wezen was vrouwelijk, de manier waarop ze zat en gesticuleerde, maar ze liep als een stoere jongen en trok haar schouders op, alsof haar fréle lichaam klaar was voor een gevecht, en ze droeg jongenstennisschoenen. Ze was fotografe en werkte als vrijwilligster voor een vrouwenkrant. Ze spaarde voedselbonnen en leefde van een uitkering. Ze hield zich alleen bezig met de primaire zaken van het leven (zoals ze zou zeggen), had geen behoefte aan chique spullen. Maar ze wilde dat je wist dat ze betere tijden had gekend en die vrijwillig had opgegeven. Verhalen over Parijs en de Sorbonne gaven glans aan haar normale gesprekken, zoals goud- of zilverdeeltjes in oogschaduw op het ooglid van een vrouw kunnen schitteren. Ze doorspekte haar conversatie met Franse zinnen. Echt prachtig Frans. Ze had niet zozeer een verkeerde uitspraak, maar kruidde haar woorden met een liefdevol zweempje Brabant. ca va?, werd door haar uitgerekt tot Saaah vaah? Dat klonk mooi. Ze was er naartoe gegaan om Frans te studeren, zei ze. Ze had citaten van Baudelaire uit haar hoofd geleerd en strooide daar af en toe mee rond. Ze had op de universiteit aan haar proefschrift gewerkt, zo zei ze. Alleen werd Parijs op een gegeven moment interessanter dan haar studie. Ze wilde een leven opbouwen zoals ze in Parijs had gehad, maar dan in Brussel, en met dat doel voor ogen bracht ze buitensporig veel tijd door in cafés, waar ze koffie dronk, wat niet goed voor haar was omdat ze het aan haar hart had. Ze besloot van de Sorbonne af te gaan, zei ze, omdat ze geen dorre kamergeleerde wilde worden. Ze wilde avontuur. Ze wilde meer uit het leven halen. En bovendien moest ze terug naar haar wortels, naar de echte mensen op deze wereld. En daarom was ze teruggekomen naar haar vaderland. Daarom, en omdat ze zich erbij moest neerleggen dat de vrouw op wie ze verliefd was geworden in Parijs, niet iemand voor een vaste relatie was. Maar Viyella had ook een andere kant. Een ander deel van het beeld dat ze van zichzelf gaf. Ze vertelde hoeveel ze van haar mama hield en dat haar mama eigenlijk nooit haar gevoelens had beantwoord. Ik vond het geweldig als ik haar zo hoorde praten. Een vrouw die gewoon recht voor zijn raap zei, met dat accent, doorspekt met wat Frans, dat ze moederliefde wilde, en dat ze zich afgewezen voelde en dat ze nooit genoeg kreeg van die liefde, en daar nog steeds behoefte aan had. Nog steeds. Ik zei niet tegen mezelf, dit is een eerlijk iemand. Dit is een heel sterk persoon, iemand die in haar eigen ziel kan kijken en haar eigen verboden verlangens ziet. Iemand die durft toe te geven dat ze kwetsbaar, teder, kinderlijk is. Dat zei ik niet tegen mezelf. Ik zei ook niet dat ik zo blij was dat ze een academica was geweest voordat ze het academische leven vaarwel had gezegd. Dat ze zichzelf en de wereld had bewezen dat ze iemand kon zijn. Iemand die door professoren als briljant werd bestempeld. Iemand die algemeen als succesvol werd beschouwd. Iemand die dingen wist. Die kon verbluffen en imponeren en dan schouderophalend zeggen: `Maar al deze shit is toch absoluut onbelangrijk, niet dan?' Dat zei ik allemaal niet tegen mezelf, ook geen andere dingen, dingen die ik wist, van het begin af aan al, over wie Viyella eigenlijk was. Ik had twijfels en angsten. Toen ik Viyella voor het eerst ontmoette leek ze ten einde raad. Ik merkte dat ze wanhopig en eenzaam was en op zoek naar iemand om haar er weer bovenop te helpen. Maar ik vergat de eerste indruk, of liever gezegd, verborg mijn herinnering eraan voor mezelf. Ik legde mijn eigen twijfels het zwijgen op, en in die stilte werd ik verliefd. Niets was me te dol. Ik kocht bloemen voor haar. Stuurde haar prachtige brieven. Deed mijn
mooiste kleren aan en nam haar mee naar bijzondere eetgelegenheden. Ik kuste haar en hield in
het openbaar haar hand vast en zij bewonderde mijn extravagantie. We werden gelieven. Ze deed net alsof, zoals vrouwen wordt geleerd, ze niet geheel tot mijn beschikking stond. Als ik belde voor een afspraak moest ze eerst in haar agenda kijken, en zei eerst nee, en dan, na wat wikken en wegen, ja. Dit wakkerde mijn paniek aan. Als ze niet meteen ja zei, had ik het gevoel dat ik de veroordeelde was, alsof ik voor eeuwig gedoemd was om afgewezen te worden door mijn aanbedene. Dit was een ondraaglijke kwelling, al heel lang. Degene van wie ik hield, hield niet van mij. Ik was het spiegelbeeld van Viyella in de beschrijving van haarzelf, een kind dat van haar moeder hield maar geen liefde ontving, afgewezen. Maar eindelijk, eindelijk. We gingen uit. Kusten elkaar. En toen waren we op een avond samen in mijn slaapkamer. En samen deden we onze eigen en elkaars kleren uit, plagerig, met een zekere géne en gehaastheid. We leken wel jongens die voor het eerst een beha losmaken en we moesten lachen om onszelf. Maar we waren geen jongens, we waren vrouwen die veel meer wisten dan jongens en die verborgen wat ze wisten. Maar hoeveel we onszelf ook toestonden te weten, eerst vond er een soort wonder plaats tussen onze naakte huid voordat we elkaar aanraakten. Een soort gloed ontstond er in het kleine, bijna onzichtbare gebied tussen onze lichamen. En toen we elkaar aanraakten, mijn armen om haar heen, onze blote borsten tegen elkaar (we waren even groot), haar buik tegen de mijne (we waren even zwaar) en zachtjes drukten, werd die kwelling die ik voelde wanneer ik niet zeker van haar liefde was, een kloof, een schrijnende holte, een kreet zo vol hunkering die je, als je hem in een liedje had gehoord, nooit meer zou kunnen vergeten. En de kloof vulde zich met alle pijn van eenzaamheid die ik ooit heb gevoeld al sinds wanneer? Zo jong. Zo jong. Maar nu was de pijn aangenaam. Het was het gevoel van een lichaam dat aanstonds wordt aangeraakt, dat tot nog diepere gevoelens wordt aangezet. Het was lust, die haar lichaam op dat moment ook ervaarde, en die steeds heftiger werd, door de wisselwerking tussen mijn lichaam en het hare. Haar lichaam. De huid, dat zachte vlees dat het mijne beroerde, nam direct alles in zich op wat ik ben, alles wat ik wist en waarvoor ik mijn ogen probeerde te sluiten, of verborgen hield, en alles wat haar lichaam in me wist was bevoorrecht. Terwijl mijn lichaam tegelijkertijd alles voelde wat zij ooit had gevoeld, en weende om het leed dat ze had ondergaan. Diep in me ontstond een oneindig teder gevoel voor haar. Ik wilde haar. Ik wilde binnen in haar dringen, ook al hunkerde ik er tegelijkertijd naar haar handen, haar mond in mij te hebben. Ik stak mijn hand uit. Ik raakte haar aan. Ik kan het je niet meer precies vertellen omdat ik het niet precies meer weet, me eigenlijk niets meer kan herinneren van het moment, behalve dat ik eindelijk haar lippen binnenging, het rode kanaal tussen haar zachte dijen die mijn naderende hand omklemden. En ik was verbijsterd. Omdat ze zo open was. Het was zo makkelijk om naar binnen te gaan. En het beangstigde me om alleen op gewilligheid en geen weerstand te stuiten. Hier was ik niet aan gewend. Het was alsof al mijn wensen uitkwamen. Alsof de wereld op z'n kop was gezet en ik de zwaartekracht niet langer begreep. En toen zei ze lief en rustig tegen me, met dat vertrouwde accent, dat ze niet altijd zo open was. Maar dat ze zich nu zo voelde. En, zei ze, waarom stonden we nog, konden we niet beter onder de lakens gaan liggen, in het bed, zou dat niet beter zijn? En dat deden we, en we bedreven de liefde. Ik ging met mijn handen in haar en om haar en zonk met haar weg, en we waren zo vol verlangen dat we het alle twee uitschreeuwden en toen werden we bevangen door de extase die zich in een vrouwenlijf voltrekt, maar niet tegelijkertijd, om de beurt, en toen nog een keer, als golven, door het lichaam omhoog, en toen de warmte, en de zwaarte, en de geur, en toen de ongedwongenheid alsof er nog een laag kleren was uitgetrokken, alsof we eindelijk een wereld waren binnengegaan die ons even angst had aangejaagd, maar die ons nu liefkoosde, we waren zo blij, alsof we nu niet meer bang waren voor alles wat we ooit hadden gevreesd, en lachten. Vanwege die nacht, en vele andere die volgden, en dagen, en samen doorgebrachte tijd , vlak bij elkaar, in ontspannen verrukking, of even kijkend naar het gezicht dat die verrukking bevatte, de herinnering en de belofte, gaf deze liefde me een goed gevoel. Ondanks de pijn die nadien kwam. Ondanks alles. Want die was, net als de vreugde, aanzienlijk. In het begin was het leven een paradijs, dat heb je nu eenmaal als je verliefd bent. Met Viyella leek alles mooier. Alles wat eerst ingewikkeld was of met spanning gepaard ging, leek plotseling eenvoudig. Ik hield meer van iedereen. Op een avond stonden we buiten in de kou naar een schitterende zonsondergang te kijken. Ik kon het zelfs niet over mijn hart verkrijgen even naar binnen te gaan om een jasje te halen. Viyella beschutte me met haar armen. Ik fantaseerde dat we engelen waren. Maar nu komt de ironie van het geheel! We waren op aarde. Ik vatte kou. En Viyella begon uitgebreid plannen te maken om me te verzorgen. Ze zou bij me komen logeren. Mijn huis op orde houden. Ontbijt, lunch en avondeten voor me klaarmaken. Maar net zoals met haar plannen om haar foto's te exposeren, kwam ook hier heel weinig van terecht. Ze zei bijvoorbeeld: `Ik kom voor je koken,' en eerst was ik verbaasd als ze, met een bedeesde blik of erger, zogenaamd haar belofte vergeten, pas om elf uur 's avonds aan kwam zetten. Ik begon te verwachten dat ze het liet afweten. En op het moment dat ze het liet afweten voelde ik, als een getijkracht, haar verlangen dat ik haar moest troosten, omdat ze het had laten afweten. Dat was het patroon. Een scenario dat nog vele keren gespeeld zou worden en waarvan het einde nog lang niet in zicht was. Maar hoewel ik dat wist, sloot ik mijn ogen ervoor. Ik loog tegen mezelf, zodat ik verder kon gaan met Viyella en haar niet nagekomen beloften. Maar uiteindelijk was er een belofte die, toen hij werd verbroken, voor mij belangrijker was dan onze verbintenis. Viyella slaagde er niet in de persoon te zijn die ze volgens mijn overtuiging was. Ik maakte mezelf wijs dat ik daar bij toeval achterkwam. Maar in werkelijkheid had ik al lange tijd vermoedens, en daarom zon ik op een plan om haar op een leugen te betrappen. In plaats van haar rechtstreeks te vragen: `Viyella, heb je echt in Parijs gestudeerd?', ging ik iets beramen. Onder het mom dat ik heel graag een dichtregel uit de Franse literatuur met haar wilde delen, zei ik tegen haar: `Mais ou sont les neiges d'antan?' Ze reageerde zoals ik al vreesde. Ze wist noch hoe ze deze regel moest vertalen noch waar die vandaan kwam. Ik zag de paniek in haar ogen die me alles verraadden en zij, op haar beurt, las de verbijstering en het bedrog op mijn gezicht. `Maar waar is de sneeuw van vroeger dagen?' vertaalde ik de regel voor haar, en legde uit dat dit een van de beroemdste regels uit de Franse dichtkunst was. Ze ging bedroefd weg, voorwendend dat ze dat heus wel wist. En hoewel ik wist dat ze verdrietig was, voelde ik alleen maar woede dat ze gewoon bleef liegen. Wie was ze dan echt? Ik heb het niet gevraagd. We zagen elkaar een paar dagen niet. Ze kwam eerlijker bij me terug. Haar hele leven, zei ze, had ze de waarheid aangedikt. Ze wilde inderdaad aan de universiteit studeren, dat klopte. En ze was ook een week op de Sorbonne geweest, en misschien niet als student maar ze had wel in collegezalen gezeten, moeizaam het Frans volgend. Ik wist alleen dat ik de vrouw kwijt was op wie ik verliefd was geworden - degene die zo edelmoedig haar academische succes voor een wereld van echte mensen had ingeruild. Ik probeerde nog steeds van haar te houden, maar dat lukte me niet. Ook al bleef mijn lichaam wel
van haar houden. De gedachte een punt achter de relatie te zetten, maakte me zo verdrietig van binnen
dat het lichamelijk pijn deed. Ondanks dat ik steeds meer afstand van haar nam, bleef er een
aantrekkingskracht tussen ons, iets wat onze huid en botten vreugde en genezing gaf, dat gevoel dat
we genegenheid noemen. Na negen maanden ontdekte ik dat Viyella tegen me had gelogen. Maar het duurde jaren voordat ik ontdekte dat ik tegen mezelf had gelogen. Ik wist van het begin af aan dat wat ze me vertelde niet waar kon zijn. Bij onze allereerste ontmoeting wist ik dat ze een andere Viyella was. Ik loog tegen mezelf over wat ik wist en vroeg haar zelfs, geloof ik, op die onuitgesproken manier waarmee we dingen van elkaar vragen, om me de leugens te vertellen die ze over zichzelf vertelde. Ik wilde dat ze een fantasiebeeld van iemand schiep die ik kon bewonderen. Ik heb nooit tegen mezelf gezegd dat zij niet alleen behoefte had me te imponeren met haar fantasieën, maar dat ik ook behoefte had de buitenwereld te imponeren met een fantasiegeliefde. En op dezelfde manier wilde ik niet toegeven wat binnen in me was verloren - zoals Viyella - begraven of gebroken. Dit verhaal is zowel waar als niet waar. Het speelt in het verleden, niet één keer maar vele
keren opnieuw, niet alleen met Viyella maar ook met een heleboel anderen. En het speelde al voordat
ik Viyella had ontmoet of haar fantaseerde. Lang, lang geleden was iemand van wie ik hield niet
degene die ik wilde dat ze was. Ze wilde voor me zijn wat ze niet kon zijn. Ze deed beloften waar
ze zich niet aan kon houden. Om mezelf te troosten schiep ik een fantasiebeeld van haar, met behulp
van mijn illusies en de hare. Ze was mijn moeder, maar ze kon geen moeder voor me zijn. Geen van haar
beloften kwam ze na. Diep in mijn kinderhart wist ik dat, maar ik kon de hopeloosheid van deze
gedachte niet verdragen. Voor mij was de gewoonte tegen mezelf te liegen al oud. |