De jaren vlieden heen, maar er zijn drie minnaars die ik me altijd met een warme glimlach
zal herinneren. Alleen in bed, met mijn ogen dicht, glijd ik in gedachten weer terug naar
mijn leven als journaliste en naar de mannen uit tropische oorden.
FRANZ VAN LAMU. Een journaliste in een stoffige bus op weg naar de kust van Kenia van Mombasa
naar Mokowa. Twee maanden lang artikelen schrijven over Ethiopische joden en hulpprojecten in
Kenia. Een stokoude houten boot vervoert me naar Lamu, waar een kunstnijverheidscentrum is
gevestigd. Op dit feodale Afrikaanse tropische eiland, verscholen in de Indische Oceaan, gaan
de vrouwen gekleed in wapperende zwarte buibui, terwijl hun moslim mannen, ook in het zwart,
verlekkerd gluren naar het handjevol buitenlandse vrouwen.
Ik zat 's ochtends op de veranda van het kleine hotel van een mangosap te nippen. Vijf roze
buitenlanders wenkten naar me vanaf het lager gelegen strand. Ik ging naar hen toe en we
sloten meteen vriendschap aan de Swahilische zee. Geen klokken, geen telefoons, geen agenda's;
we besloten naar een nabijgelegen eiland te varen om te picknicken.
Zes vreemdelingen gewapend met roeispanen, zonnebrandolie, mango's, ananassen en Nikons om
voor één middag een eiland te veroveren. Giechelende vreemdelingen in andermans land lachten
een jumbo, habai gani! groet.
We wisselden reiservaringen uit. André in het Engels met een sexy Frans accent; Kayoko in
een sierlijk, verlegen Japans-Engels; Luigi met zwierige Italiaanse gebaren; Anne in een luid,
uitbundig Australisch; ik, Nederlandse in den vreemde, met een paspoort vol kleurige stempels;
en als laatste de rustige man met de gevoelige smaragdgroene ogen. Ik wilde deze man leren
kennen. Zijn krachtige, intelligente gezicht was expressief en karaktervol, verborg geen enkele
emotie.
We naderden het eiland Pate, roeiden langs een piepklein vissersdorpje naar een verlaten
inham. Liggend op het poedersuikerstrand, ons wentelend in de zonnestralen, aten we de
ananassen die onze lippen kleverig maakten. We smeerden ons lichaam in met kokosolie, we deden
onze bikini's en zwembroeken uit; onze verpakking. Die waren niet langer nodig. We waren geen
vreemden meer.
We waadden het koele, azuurblauwe nat in, een verademing na de meedogenloze tropenzon. Met veel
gespetter dompelden we ons onder. De Australische stelde voor om een zwemwedstrijdje naar een
verderop gelegen atol te houden.
Vijf... vier... drie... twee... een! De groep brak op in zes aparte zwemmers. We waren opeens
rivalen geworden, erop gebrand elkaar te verslaan. Met krachtige slagen zwom ik weg, vlak
achter de Duitser. Hij en ik kliefden als messen door het water. We kregen een voorsprong
op de anderen.
Toen riep Luigi: `Genoeg!' en begon ontspannen terug naar de kust te zwemmen. Ik zwom verwoed
door en bereikte de trappelende benen van de Duitser. Geen denken aan dat een Duitser mij,
een Nederlandse surfer, zou verslaan. Ik draaide mijn hoofd om; de anderen zwommen allemaal
weer terug naar de kust.
De Duitser en ik waren alleen in de oceaan. We zwoegden voort. Ik bande alle gedachten uit,
liet de kracht van mijn benen en armen het werk doen. Met toegeknepen ogen keek ik voor me uit.
Het atol leek niet dichterbij te komen, maar ons eiland van vrienden raakte steeds verder
weg. Mijn lichaam werd zwaarder en zwaarder, kroop steeds langzamer door het nu vijandig
dikke water. Mijn energie raakte op, maar ik kon nergens uitrusten. De Duitser was ver
voor me, zwom nu met soepele, gelijkmatige slagen. Ik voelde hoe de immense oceaan me omlaag
zoog. Ik moest blijven bewegen anders werd ik opgeslokt. Ik riep naar hem. `Franz!' Eindelijk
had ik dan zijn naam uitgesproken. Mijn schreeuw doorkliefde de stilte.
Hij hoorde me. Hij draaide zich om en zwom naar me toe. Hij streelde geruststellend mijn arm.
`Rustig maar. Ik ben bij je. Je hoeft niet bang te zijn.' Ik had hem nodig. Ik was bang,
uitgeput, mijn tranen één met het water. Hij sloeg zijn arm om mijn middel en dwong me rustig
te dobberen. Hij suste mijn paniek en ik voelde de kracht geleidelijk in mijn handen, mijn
armen en mijn zware benen terugkeren. Ik bewoog me loom vooruit, Franz naast me. We kwamen
heel langzaam vooruit en toen het water doorzichtig werd, raakte ik opgetogen. Ik zag gekleurde
visjes in en uit koraalkastelen schieten. Het atol kwam dichterbij.
Toen mijn voeten de zandbodem raakten, liet ik mijn tranen van onderdrukte angst de vrije
loop. Ik kon nauwelijks lopen. Maar door de lach van de Duitser vergat ik mijn pijnlijke
drama. We keken elkaar aan, onze lichamen naakt, niet langer omhuld door blauw water. Hij
veegde teder de natte blonde lokken uit mijn gezicht. `Wat een verrukkelijke kennismaking,'
zei zijn blik. Ik voelde me opgelaten nu ik bloot en alleen met deze man was.
`We hebben minstens zes kilometer gezwommen en nu zijn we gestrand.' Ik gaf geen antwoord. Hij
merkte dat ik me niet op mijn gemak voelde en bood me zijn bandana aan, die hij om zijn hals
had geknoopt. Ik wist niet wat ik met dat idiote rode cowboysjaaltje moest. Ik giechelde om
het belachelijke van de situatie. We waren op een onbekend atol, in de buurt van Lamu, in de
buurt van de kust van Kenia, ergens in de Indische Oceaan, ver van alles vandaan, en een
Duitser bood me een rode bandana aan om mijn naakte lichaam te bedekken.
We konden niets doen. We konden niet het atol verkennen. Het was waarschijnlijk onbewoond.
Ik dacht aan de anderen, die zonder ons aan het picknicken waren. Hun ogen achter zonnebrillen
konden ons niet zien. We waren vergeten.
Ik observeerde hem. We gingen onder een palmboom zitten en hij begon te praten. Onder het
luisteren werd deze Duitser een boeiende man die ik wilde leren kennen en ik vergat onze
naaktheid. Hij was architect en had vier jaar in Zambia gewerkt bij een huisvestingsproject
voor daklozen. Als Berlijner was hij ook een man van de wereld, een Duitse Zorba met hersenen
en lef.
Ik voelde me tot hem aangetrokken en dat merkte hij. Onze woordenstroom stopte. Hij schoof
dichterbij. Ik las de boodschap in zijn ogen, maar schoof een eindje bij hem vandaan, bang en
toch vol verlangen.
`Franz, er zit me iets dwars. Je vader. Wat deed hij vroeger? Hij was een nazi in de oorlog, hè?'
`Mijn vader was arts, chirurg.'
Dachau? Auschwitz? Nog een dokter Mengele, nog een engel des doods die in de dodenkampen
experimenten deed met mijn familieleden?
`Hij is in de oorlog gevangengenomen. De nazi's noemden hem een communist en hebben hem door
zijn hoofd geschoten.'
Ik schoof weer dichterbij, ontroerd, en kwaad op mezelf dat ik zulke erge dingen had gedacht.
Mijn vingers streelden verontschuldigend zijn gezicht. We zwegen, keken hoe een meeuw een
duikvlucht maakte en zwenkte in de Afrikaanse lucht. Alle andere woorden waren vergeten, nu
deelden we de onze.
Ik ontspande me. Ik stond mezelf toe in het hier en nu met deze man te zijn. Ik
beantwoordde zijn uitnodigende blik. Terwijl onze lippen elkaar vonden, fluisterde Franz:
`We gaan veel meer dan alleen dit eiland ontdekken.'
Onze begeerte was als een magneet toen hij mijn lichaam naar zich toe trok. Hij bedekte mijn
hals met zachte kusjes. Onze monden vonden elkaar in langere, heftigere kussen. Ik voelde
een onbedwingbaar verlangen toen onze lichamen versmolten en ik me in zijn armen nestelde.
Zijn tong ging plagend langs mijn rechtertepel. Onder zijn strelingen raakte ik steeds meer
ontspannen en ging helemaal op in het gevoel, het huidcontact. Ik wilde deze man.
Ik bestudeerde het donkere haar dat zijn platte, gespierde buik bedekte. Mijn hand ging behoedzaam
op zoek naar zijn penis, een kloppend bewijs van zijn begeerte.
Zijn sterke handen gingen langzaam maar zeker naar mijn dijen. Ik voelde zijn vingertoppen
zachtjes mijn natte schaamlippen strelen. Ik huiverde van die heerlijke sensatie. We wilden
elkaar, nu.
Ik deed mijn ogen dicht en kreunde toen ik hem voelde binnengaan. Hij was dik en sterk en diep
in me. We communiceerden zonder woorden, onze lichamen spraken in lange, trage bewegingen in
volmaakte harmonie. Het was alsof we elkaar al eeuwen hadden bemind. Terwijl de seksuele vloed
in mijn lichaam rees, versnelde hij zijn stoten.
Ik stond op springen. Ik kon bijna niet meer. Onze heupen drukten tegen elkaar tot we op de
grenzen van hartstocht stuitten. Ik huiverde van verrukking toen hij zijn hand tussen onze
lichamen liet glijden en mijn clitoris met krachtige, snelle bewegingen streelde. We hijgden
alle twee, stelden het hoogtepunt uit. Toen hield ik het niet meer. Ik explodeerde naar een
ander niveau van overweldigende sensaties. Terwijl ik de kolkende vergetelheid van het orgasme
indook, begroetten mijn heftige samentrekkingen zijn uitbarsting.
Extatisch knepen we elkaar in onze gelijktijdige, heerlijke climax. Ik klampte me aan hem vast,
sloeg mijn benen om hem heen. De Afrikaanse zon brandde op ons neer. We waren één.
MICHAEL VAN MOEN. Een journaliste die met Air Micronesia reisde. Het vliegtuigje dat geduldig
boven het minuscule vliegveld cirkelde: het wekelijkse ritueel. De bewoners van het eiland
Moen joegen hun varkens en schapen van de koralen landingsbaan en we landden. Ik was hier,
gewapend met recorder, gekomen voor het verhaal van twaalf bewoners van de Tawabati-eilanden
die na 62 dagen op zee waren gered. De motor van hun boot had het begeven en ze waren
vijftienhonderd mijl afgedreven zonder eten of drinken. Eenentwintig mensen waren al dood
toen de overlevenden bij het eiland Moen werden opgevist.
Ik schreef me in mijn hotel in, een rieten hut, het enige hotel op Moen. Voor een liefhebber
van de jungle was dit tien kilometer lange eiland een tropische oase, een onaangetast,
onbekend jadegroen juweel in de Stille Oceaan. Het is weliswaar het grootste van de Truk
eilanden, maar heeft geen wegen, telefoon of elektriciteit. Ik besloot mijn opdracht snel af
te maken en dan dit paradijs te gaan verkennen.
Ik wandelde naar het `ziekenhuis'. Het was gebouwd met Duitse steun, maar in het twee
verdiepingen hoge gebouw waren geen artsen, geen medicijnen, geen lakens, geen zeep, alleen
een paar gebrekkig opgeleide broeders. De overlevenden begroetten me met angstige ogen, die
zwijgend vanuit hun vermagerde lijven staarden. De ondervoede kinderen, met opgezwollen
buikjes, lagen op smerige bedden naast de knokige vissers. Ze hadden 62 dagen de woeste zee
getrotseerd, maar hoe moesten ze dit aftandse ziekenhuis overleven? Men sprak hier Gilberts
en deze eilandbewoners alleen Truks.
Ik kon het niet langer aanzien. Ik liep de heuvel af naar de hoofdwinkel en keerde terug
met bananen, sinaasappels, zeep en kammen. Ik beval de broeders de ingeblikte lunchworst en
Fanta weg te halen. Dit was geen traktatie voor mensen die zich op de een of andere manier in
leven hadden weten te houden met regenwater, opgevangen in kokosnootschalen, en zeeschildpadden
en vis, gevangen met een stuk touw en een zakmes. Dit was een wrede grap, dit moderne ziekenhuis
zonder medicijnen. Ze konden beter verzorgd worden door de medicijnman uit hun dorp.
Ik bleef vijf dagen. Hoewel ik niet eens een Ehbo-diploma had, probeerde ik hen te
verplegen. We communiceerden door middel van gebaren en foto's. Ze wisten niet waar ze waren,
alleen dat ze ver van de Tawabati-eilanden verwijderd waren.
Op de vijfde dag ontmoette ik hem. Ik was op weg naar het ziekenhuis en hij ging net weg.
Hij parkeerde zijn motor en keek hoe ik aan kwam lopen. Deze donkere, forse, bebaarde man
was Michael, een Amerikaanse arts die met het vliegtuig van Guam was gekomen om de
overlevenden bij te staan. Hij was bekend op Moen, hij kwam er vaak als hij in Micronesië
met zijn zwarte dokterstas aan het eilandhoppen was.
`Ik heb over je gehoord, de Florence Nightingale van de journalistiek,' zei hij terwijl hij
zijn motor startte. `Spring maar achterop, ik ontvoer je. We gaan duiken.'
We waadden het heldere kalme water in van de betoverende Truk lagune, blij even aan de
werkelijkheid van het ziekenhuis te zijn ontsnapt. We deden onze maskers en zuurstoftanks
op en ontdekten een andere wereld onder het oppervlak. De lagune, een kerkhof uit de
Tweede Wereldoorlog, lag vol met Japanse onderzeeërs waarvan vele nog nooit waren geopend.
De Japanners hadden indertijd van de lagune een marinebasis gemaakt. De basis, omringd door
een rif en versterkt, was door de Amerikanen gebombardeerd. De onderzeers lagen er nu als
zwijgende getuigen van de felle luchtaanvallen en moordpartijen op het water.
Michael en ik klommen weer in onze boot. Toen we ons masker afdeden, beseften we dat we
nog steeds vreemden voor elkaar waren. Wij, duikpartners die nauwelijks een woord hadden
gewisseld, waren de enige westerlingen op dit piepkleine eiland. Ik was blij samen met hem
in deze tropische Hof van Eden te zijn. Ik hield van zijn vriendelijke, open gezicht, zijn
warme lach en zijn pretogen.
Michael gaf me een flesje cognac. `Geniet er maar van, want je kunt hier geen drank krijgen.
De mannen van Moen waren de agressiefste dronkelappen van de Pacific. Hun vrouwen besloten de
tropen droog te leggen. Ze gingen op een zondagochtend naar het stemlokaal terwijl hun mannen
nog te dronken waren om te stemmen. Democratie in actie, de vrouwen kregen honderd procent
van de stemmen. Drank is verboden op Moen, dus laten we van dit kostbare vocht genieten.'
We wisselden een veelbetekenend lachje. We wisten alle twee dat we meer dan vrienden zouden
worden. `Wat doen ze hier eigenlijk?' vroeg ik. `Ik heb nog niemand zien werken. In ieder geval
niet in het ziekenhuis.'
Hij keek me strak aan. `Ze bedrijven de liefde. En als ze totaal uitgeput zijn, gaan ze op het
strand naar de golven en de zonsondergang zitten kijken. Ze gaan zich te buiten aan hun enige
lokale produkt, weed. Ze worden stoned, ze bedrijven de liefde en ze worden opnieuw stoned.'
Hij wierp het anker uit en we snorkelden door de schitterende oranje koraalriffen, achter
paarse en groene glinsterende vissen aan. Ik zwom achter Michael terug naar de kust en samen
liepen we naar de bootloods. `Ik heb een verrassing voor je,' kondigde hij aan terwijl hij een
lange, sierlijke stok te voorschijn haalde. `Het is een liefdesstok. Elke Moenman bewerkt zijn
eigen stok en neemt die overal mee naartoe als visitekaartje.'
`Waar wordt een liefdesstok voor gebruikt?' vroeg ik, terwijl ik er half geamuseerd, half
gefascineerd over streek.
Michael kwam dichterbij, aarzelde even en trok me toen naar zich toe. Tussen de zoenen door
legde hij uit: `Als een man een vrouw wil, wacht hij tot het nacht is en gaat naar haar hut.
Zachtjes, zonder de andere familieleden wakker te maken, sluipt hij naar de wand waar ze
achter slaapt. Hij duwt de stok door de bamboelatten en wacht op haar antwoord. Ze raakt de
stok aan, leest zijn handtekening in braille met haar vingers. Als het de typische inkervingen
zijn van de man die ze begeert, trekt ze de stok door het bamboe naar binnen en sluipt de
hut uit. Ze zoeken een schuilplaats en elkaar. Als ze hem niet wil, duwt ze de stok weer naar
buiten en hij druipt af, stok in de hand.'
Michael trok me naar zich toe en toen hij met zijn tong de contouren van mijn lippen volgde,
voelde ik een heerlijk gevoel van verwachting door me heen stromen. We liepen naar het
strand, pratend, strelend, in de wetenschap dat we elkaar weldra zouden hebben. Maar het was
al laat en hij moest nog naar het ziekenhuis. Hij ging er met brullende motor vandoor.
Hij kwam niet terug. Ik zwierf in mijn eentje over het strand. We hadden een geweldige
middag gehad met een heerlijk begin en midden. Maar het einde bleef in het ongewisse.
Misschien had ik zijn interesse verkeerd ingeschat. Ik voelde me leeg, afgewezen.
De volgende ochtend liep ik naar het ziekenhuis, naar de overlevenden, zo maakte ik mezelf
wijs, maar ik wist dat ik er was om Michael te zien. Een verpleegster zei dat de dokter de
vorige avond plotseling met de boot naar een ander eiland was gegaan waar twee mannen tijdens
het vissen gewond waren geraakt. Ik voelde me opgelucht. Hij had me niet laten zitten, maar
ik kon nauwelijks wachten tot hij terug was. Ik had mijn verhaal af en de wekelijkse vlucht
van Air Micronesia vertrok diezelfde middag.
Terwijl ik voor de laatste keer een wandeling om het eiland maakte, dacht ik aan Michael en
wat er voor moois tussen ons had kunnen zijn. Ik ging op verkenning uit rond de verlaten
Japanse bunkers en munitiedumps. De littekens van het eiland waren overal: de Oorlog in de
Pacific had eenzame skeletten, matte kogels en stille onderzeeërs achtergelaten.
Ik stond bij de keet op het vliegveld en zag mijn vliegtuig cirkelen om te gaan landen. Ik
had een brief voor Michael achter moeten laten, ik verlangde wanhopig naar hem nu ik wist
dat ik hem nooit zou krijgen. Ik zag het vliegtuig duiken, optrekken en weer cirkelen. De
varkens en geiten hadden geen zin van de landingsbaan af te gaan. De ongeduldige piloot had
nog meer passagiers wachten op Panape en Palau. Met een ruk schoot het vliegtuig omhoog en
liet mij starend naar de lucht achter. Hij had me nog een week op Moen gegeven. Ik was buiten
mezelf van vreugde, omdat ik dacht aan mijn weerzien met Michael.
Die avond plofte ik tollend van de slaap in bed. Maar ik had een vreemd gevoel. Ik had het
idee dat er iemand of iets in de kamer was, maar ik kon niets zien in het donker. Hijgend van
angst wachtte ik roerloos af. Iets gleed door de wand heen. Een adder? God, wat moest ik doen?
Ik voelde me heel alleen, terwijl ik in gedachten de verborgen giftanden van de slang zag.
Ik hoorde een onderdrukt geluid. Ik zat recht overeind. Iets streek langs mijn wang. Een
stukje hout kwam door de bamboewand. Ik voelde de inkervingen en begreep het. Een liefdesstok!
Een onderdrukt geluid buiten ontaardde in een luide lach. Met een bonzend hart trok ik de
stok mijn hut in.
Toen de deur openging, verstijfde ik plotseling. Waarom was ik zo stom om aan te nemen dat
het Michael was? Hij was zonder een woord vertrokken en had niet beloofd terug te komen. Stel dat het een of andere corpulente, door de weed bedwelmde eilander was? Alle mannen op Moen wisten waar mijn hut was.
Zenuwachtig vroeg ik: `Wie is daar?'
`Kun je die stok niet lezen? Ik ben het. Ik ben net terug met de boot; er was een ongeluk
gebeurd op een tonijnboot.'
De omtrek van zijn twee meter lange lijf vulde de ingang. Toen
ik opsprong om hem te omhelzen, duwde hij me plagend terug op het bed. Hij trok mijn T-shirt
uit en kuste me hartstochtelijk. Hij ging met zijn tong langs mijn hals naar mijn tepels.
Zijn natte, slurpende geluiden benadrukten de tropische stilte. Zijn tong bewoog zich
bedreven, alsof hij mijn lichaam al jaren kende.
Ik ging met mijn vingers over zijn borst, trok zacht kietelend een spoor naar de binnenkant
van zijn dijen en zijn penis. Ik zag zijn glimmende eikel pront overeind staan. Hij begroef
zijn gezicht in mijn borsten, en tegelijkertijd maakten zijn vingers zachte, rondgaande
bewegingen over mijn clitoris - langzaam, toen sneller en sneller.
Michael hield opeens op en richtte zich op, bleef roerloos boven mijn lichaam hangen. Hij zag
er wellustig en verrukkelijk uit. Ik deed mijn ogen verwachtingsvol dicht terwijl zijn
penis een spoor over mijn buik trok en zachtjes tussen mijn benen porde. Toen ging hij met
een soepele, krachtige stoot bij me binnen. Toen opnieuw en opnieuw, dieper en dieper.
Mijn lichaam welfde zich, maakte zich los van mijn geest. Michaels tong bewoog zich op het
ritme van zijn penis in en uit mijn mond. Ik schreeuwde geluidloos toen mijn lichaam zich
opmaakte voor de uitbarsting.
Hij trok zich abrupt terug. Seconden leken minuten, mijn lichaam wachtte, hunkerde naar meer.
En toen ik het niet langer uithield, stootte hij met volmaakte timing opnieuw en opnieuw en
opnieuw. Zo, balancerend op de rand van een orgasme, konden we dit eeuwig volhouden.
Voor de laatste keer trok hij zich terug en wachtte hij tot mijn lichaam om meer
schreeuwde, weer hunkerde naar hem. Op de seconde nauwkeurig stootte hij naar binnen
zodat we huiverend en bevend tot een gelijktijdig hoogtepunt kwamen. Michael kende me
die nacht. Volkomen uitgeput lagen we in elkaars armen. De liefdesstok viel op de grond.
PAULO VAN MANAUS. Een journaliste op reis door het Amazonegebied. Ze verveelde zich.
De fotograaf was nog niet op komen dagen. De afgelopen vier dagen had hij steeds getelegrafeerd
dat hij zou komen, maar op elke Varigvlucht uit Rio: geen fotograaf. Zoals bij veel Brazilianen
was er in zijn agenda geen plaats voor deadlines. Maar ik had geen keus. Ik moest op hem
wachten want ik had hem nodig. De redactie van Jornal do Brasil had beloofd een topfotograaf
te sturen voor deze mogelijk gevaarlijke geheime opdracht. We zouden in Projecto Jari
infiltreren, een geheim land binnen een land, eigendom van de rijkste man van Amerika, de
excentrieke, drieëntachtigjarige Daniel Ludwig. Jari was zo groot als Nederland en verboden
terrein voor buitenstaanders, met name journalisten.
Doodarme Brazilianen werden naar Jari gelokt onder het mom dat ze bergen geld zouden
verdienen. Als ze er eenmaal waren zaten ze, zonder geld, verstrikt in een verborgen jungle
sloppenwijk, in feite gevangen. Ze hakten bomen om voor de gigantische papierfabriek die
op een boot in Japan was gebouwd en die de hele wereld overvoer om vracht in te laden bij
deze afgelegen buitenpost in het Amazonegebied. De Braziliaanse regering hield iets achter,
iets waarbij hoge functionarissen waren betrokken. Het was een belangrijk verhaal en ik zat
zonder fotograaf.
Ik was ongeduldig en geïrriteerd en had geen zin nog een avond in mijn smerige,
deprimerende kamer in het Amazonas Hotel door te brengen. Een vrouw alleen in deze stoffige
rivierhavenstad blijft 's avonds veilig binnen als ze geen prostituée is. Maar het kon me
niets meer schelen, ik moest mensen zien.
Ik liep naar een restaurant verderop. Ik bestelde zwarte bonensoep en schoof die weg. Ik had
geen honger. Ik staarde naar mijn boek, maar de woorden bleven op de bladzijden. Ik wilde
weg uit Manaus en mijn verhaal schrijven. Op dat moment zag ik hem. Aan het tafeltje naast
me zat een man in het beige safari jasje ingespannen te tekenen. Ik dronk hem in. Grote
bruine ogen, glanzend zwart haar, een en al sierlijkheid, geen inwoner van deze ruige
pioniersstad. Een jonge Omar Sharif. Ik concentreerde me op hem, wist zijn aandacht te
trekken, verborg mijn ogen toen weer achter mijn boek. Ik lachte heimelijk om mijn succes
toen ik hem hoorde aankomen.
`Wat lees je?' vroeg hij met zijn charmante Portugese accent. `Xana. Het gaat over de
vernietiging van het Amazonegebied.'
Achterdochtig vroeg hij: `Waarom interesseert je dat?'
Plotseling op mijn hoede besefte ik dat ik niet wist wie hij was. In een politiestaat moet
je niet je mond voorbij praten. Ik had bijna mijn geheime missie verraden nog voordat ik
die had uitgevoerd.
`Ik ben gewoon een toerist. Ik vind het leuk zoveel mogelijk te lezen
over het Amazonegebied.'
Zijn gezicht ontspande zich tot een glimlach. `En ik vind het leuk zoveel mogelijk te
tekenen van het Amazonegebied. Ik heet Paulo en ik ben hier ook voor een korte vakantie.
Wil je deze hebben?' vroeg hij, terwijl hij me een pentekening van mijn profiel gaf.
Met een paar rake lijnen had hij mijn profiel geschetst.
`Ik ga vanavond Manaus verkennen. Heb je zin om mee te gaan?
De werkelijkheid is vaak boeiender dan een boek.'
Ik hoefde niet te antwoorden. Hij wist dat ik bij hem wilde zijn, hij wist hoe hij een
gezicht moest lezen. `Heb je al eens candomblé gezien? Dat is Braziliaanse voodoo.
De slaven uit West-Afrika hebben hun riten hier naartoe gebracht. Er is een heel speciaal
candombléhuis in een bairro aan de rivier; ik wil de ceremonie vanavond tekenen.'
Terwijl de kunstenaar en ik naar de kade liepen, was ik opeens blij dat ik in deze
stoffige haven aan de andere kant van de wereld was. Paulo betaalde een Indiaan om ons
per motorboot stroomopwaarts te brengen. We voeren langs de weelderige vegetatie die
erotiek ademde met zijn felrode passiebloemen en geurende witte Amazone-lelies.
Onze boot gleed zachtjes langs een jonge alligator, die met glinsterende ogen vanuit het
peilloze inktzwarte water naar ons keek. Paulo bemerkte mijn angst en sloeg zijn arm om me
heen. De Amazone was mysterie en gevaar. Die was, net als Paulo, intrigerender dan dromen.
De boot naderde een groepje paalwoningen langs de oever. We stapten uit en meteen werden
we door het hypnotiserende getrommel naar het candombléhuis gelokt, een voormalig rubberpakhuis.
Zodra we over de drempel stapten, betraden we een andere wereld. Het kleine vertrek was
bezwangerd met de geur van tuberoos, cederhout en zweet. Op het altaar waren heilige veren,
magische kralen, kommetjes maïsmeel, offerandes aan de goden. Vijf brulapen in een kooi
schreeuwden op het ritme dat de bezeten vrouwen klapten.
Minstens dertig vrouwen, allemaal in het wit, kronkelden, gilden, zongen tot lemanja,
godin van de rivieren en het water. Zwarte vrouwen, mulattinnen, Indiaansen - ze waren
brandende zielen. Paulo en ik keken met open mond hoe ze uit hun lichaam traden, in trance
op de houten vloer vielen, de verschillende orixas belichamend.
Nu begonnen andere vrouwen die langs de muur stonden ook de uitzinnige candomblédansen uit
te voeren. Terwijl ze steeds sneller rondtolden, op en neer sprongen, geheime energiebronnen
aanboorden, tekende Paulo. Hij wenkte me dichterbij, deed zijn zilveren figa-ketting af en
deed het geluksamulet om mijn hals.
`Nu kun je rustig naar buiten gaan,' zei hij. 'je bent beschermd tegen het boze oog.'
We liepen hand in hand het dichtbegroeide oerwoud in, het donker trilde van de trommelslagen.
De Amazone, leverancier van de helft van de zuurstof voor de hele wereld; zonder dit oerwoud
zou de planeet aarde stikken.
We liepen een cacaoplantage in en zagen een witte canvas hangmat verborgen tussen de
weelderige vegetatie. De hangmat was tussen twee imposante bomen gespannen en vanuit de
groenzwarte bladeren glommen gouden cacaobonen ons tegemoet.
Omdat ik mezelf ook een beetje in een candomblétrance voelde, ging ik in de hangmat liggen.
Hij schommelde even heen en weer en hing toen stil. Paulo kroop voorzichtig naast me. Het
was helemaal stil op de zuigende geluiden van de rivier en het getrommel na. Onze omhelzing
werd verstoord door het uitzinnige gefladder van een enorme zwerm parkietjes die uit het
oerwoud opvloog.
Paulo streelde mijn gezicht en kuste me zwijgend. We hielden elkaar vast, de hitte van onze
lichamen evenaarde die van de avond, zijn geur de geur van het oerwoud. Zijn tong ging langs
mijn hals en zijn tanden knabbelden aan mijn oorlelletje. Hij trok mijn blouse omhoog en schoof
zijn vingers voorzichtig onder mijn kanten beha.
De hangmat begon te bewegen. Toen onze lichamen ontbrandden, begon de hangmat steeds harder
heen en weer te zwaaien totdat we op de vochtige grond vielen, onze lichamen verstrikt in een
zacht bed van planten.
We waren vlees op vlees, dompelden ons onder in elkaar. We bedreven teder maar heftig de
liefde. We werden opgezweept door de gedrevenheid van de ander. Onze lichamen bewogen zich op
het ritme van de trommels, versmolten terwijl we in rollende golven op en neer gingen.
Onze ademhaling versnelde en het gekreun werd luider terwijl we rondkronkelden in de verkoelende
aarde. Paulo ging steeds sneller, steeds krachtiger, stootte diep in me.
`Ik kom, ik kom,' schreeuwde hij, de stilte van het oerwoud verbrekend.
Ik kon het niet langer houden. Ik voelde hoe zijn explosie mijn orgasmen, een snelle
staccatoreeks, in gang zette.
We lagen moe maar voldaan, onze lijven glimmend van het zweet en de modder. `Laten we bij
elkaar blijven,' zei hij, als een echte hartstochtelijke Latino. `We hebben iets bijzonders samen.'
Ik maakte me los uit zijn armen, omdat ik wist dat ik ons alle twee tot bezinning moest brengen.
`Ik heb een afspraak met een fotograaf uit Rio en we vertrekken morgen naar Projecto Jari.'
Ik wilde deze woorden niet zeggen. Ik wilde dat onze emoties de werkelijkheid zouden dwarsbomen.
Ik wilde bij deze kunstenaar blijven. Ik zweeg, wachtte tot hij met zijn toverstaf zou zwaaien
om de magie terug te halen.
In plaats van van streek te raken, begon Paulo te brullen van het lachen. Hoe kon hij lachen
terwijl ik mezelf voor hem had opengesteld, hem had begeerd. Hij vond het grappig. Het kon
hem niets schelen.
`Het is geen eenmalig avontuurtje,' zei hij, terwijl hij me naar zich toetrok.
`We blijven bij elkaar.'
`Maar ik ga weg zodra de fotograaf er is.'
`Dat weet ik,' grinnikte hij. `Ik ben de fotograaf.'