< 1 pagina terugbladeren
Ontwaken Dirk legt zijn hand onmiddellijk en geruststellend op mijn lendenen, zoals hij steevast doet als hij naast me ligt en ik me slaperig omdraai. Ik hou al heel lang van Dirk en toch word ik steeds weer ontroerd door dit vertrouwde maar altijd onverwachte gebaar. Ik heb me soms afgevraagd hoe het kan dat er nog steeds zo'n mysterieus, onverminderd verlangen naar hem als een felle vlam in me brandt; vertrouwdheid vlakt zo vaak onze ontvankelijkheid voor de veranderende schoonheid van onze geliefden af. We slapen niet als lepeltjes tegen elkaar, gaan zelden confrontaties aan, zijn niet in therapie geweest en onze tijd samen is zo sporadisch en onvolmaakt als de paradoxale wezens die we zijn. We leven simpelweg samen, zoals dieren doen. Dirks hand weet (of Dirk dat nou zelf weet of niet) dat ik zijn warmte nodig heb, zijn stroom, zijn standvastigheid, om te kunnen leven. Ik heb vaak zonder die hand moeten leven, vanwege onze neiging tot eenzelvigheid, maar voor mij is het de levensstroom, die hand op mijn rug; het is mijn voedsel, mijn lust, mijn leven. Van zijn handpalm naar mijn lendenen en via mijn buik, die plat op de matras ligt, begint Dirks zonnegloed zich langzaam te verspreiden en vult mijn hart met zijn warmte, die als gesmolten lava omlaag stroomt naar mijn venusheuvel; verder omlaag, naar de binnenkant van mijn benen en opvlamt in de ruimte onder mijn enkels. Misschien is hij aan het lezen, zich wellicht niet bewust van deze reis die we zijn begonnen. Het is alsof zijn instinct hem voor is, hem naar me toeduwt, hem uit zijn solitaire baan drijft. Ik weet het niet, kunnen we ooit precies weten wat de ander ervaart? Toch zoekt mijn verbeelding naar beelden van verklaring; wat is dat nou in Dirks diepste kern dat mij kent? Ik vraag het hem niet, ik voel de stroom van hem door mijn lichaam gaan en weer eruit; onze moleculen, geen acht slaand op onze eventuele plannen, beginnen hun ritmische intieme dans. Ik luister naar het geluid van vogels buiten ons huisje, dan naar het geluid van onze ademhaling, die nu gelijk gaat, terwijl al mijn zintuigen ontwaken. Deze keer, deze unieke en onherhaalbare keer, hoor ik het ritselen van een bladzij. Een tijdschrift valt zachtjes op de grond. Minuten verstrijken en de druk van zijn hand verandert een beetje. We halen langzaam adem, regelmatig en ontspannen. Mijn ogen, die zich verzetten tegen het ochtendlicht, zijn nog dicht en ik ben wakker binnen die licht-duisternis. Dirk is zich woordeloos bewust dat ik wakker ben; ons ritueel is stilte. We zijn zo verbonden als weeskinderen, zo ver weg in dit ogenblik van de dag die zich weldra aan ons zal opdringen. Nog verder weg zijn we van onze verschillen, onze problemen, ver weg van wie we zo vaak veinzen te zijn, zelfs voor elkaar. Dirk haalt zijn hand weg en draait zich naar me toe. Ik voel een kortstondige leegte, terwijl de stroom afneemt en weer aanzwelt wanneer hij zijn hand teruglegt. Beelden uit het verleden komen als dromen op me af terwijl hij dichterbij komt: Dirk op zijn knieën, ik op een stoel, afgesneden van hem door angst, terwijl hij mijn armen beetpakt en me naar zich toetrekt, zijn ogen die me uitdagen mijn harnas af te leggen, waar we elkaar kunnen aanraken. Ik herinner me een straathoek in Antwerpen en Dirks arm stevig om mijn middel, terwijl ik net gehoorzaam wil oversteken als het licht op groen springt. Het licht, de menigte, de geluiden hielden toen op, net als de wereld nu. Dirk, lieve verrassende Dirk, die me als een panter besluipt, onverwacht, met de sierlijkheid van zijn hele verschijning. Ik heb geleefd zonder te weten of hij naar me verlangt, tot deze ogenblikken, die zich onaangekondigd voordoen, die me weghalen uit wie ik dacht dat we waren; die me bevrijden. Ik open me voor hem terwijl zijn hand uit die heilige gaarde omhoogkruipt naar het midden van mijn ruggegraat, zo langzaam, zo zeker. Ik voel hoe ochtendslierten van mijn haar weer tot schoonheid worden gestreken, weer in de war worden gemaakt over de weidse, blozende vlakten van mijn gezicht. We zijn stil en onbekend voor elkaar, op onszelf. Ik voel zijn gezicht vlak boven mijn haar, mijn oor; we zijn kalm en nieuw. Ik krijg niet genoeg adem, en ben bang adem te halen om deze tijdloze eenzaamheid te verbreken. Ik ben helemaal vloeibaar, geen botten, geen spieren, geen weerstand, terwijl ik me naar hem toekeer; onze benen verstrengelen zich in de hun bekende patronen, zonder dat we er moeite voor hoeven te doen. Mijn gezicht vindt het holletje van zijn keel waar het zich kan verbergen. Mijn borsten verliezen hun omlijning, worden zacht tegen zijn op- en neergaande borst gedrukt. Mijn hand kruipt omhoog, pakt zachtjes zijn oorlelletje, mijn vingers aaien de tere huid die mijn opwindende streling kent; een streling die snel alle demonen die misschien nog in Dirks verbeelding dansen, verjaagt. Mijn hand, die zijn vertrouwde verbinding heeft gemaakt, glijdt over zijn borst naar beneden en kronkelt om zijn smalle mannelijke taillewelving, verder omlaag naar dat plateau-achtige gebied dat het einde van zijn ruggegraat markeert, zijn slangestaart. Mijn middelvinger maakt rondjes op dat benige terrein, zachtjes drukkend, hem onontkoombaar naar me toe halend. We zijn oude vrienden en nieuw territorium, we zijn diepe holle minnaars, we zijn celebranten van het mysterie. We beginnen te kussen, als zulke voorzichtige beroeringen kussen genoemd kunnen worden. Onze lippen, die zich niets lijken aan te trekken van onze toenemende hitte, nemen rustig de tijd voor hun terloopse, toevallige ontmoetingen. Onze lichamen klampen zich aan elkaar vast voor de uiteindelijke belofte van een veilige haven, terwijl onze monden onbeschaamd hun eigen ritueel van proeven, bijten, vleien opvoeren, hijgende ademstoten en tedere drift opwekkend. Dirk heeft me vaak gezegd dat hij angst heeft vóór een vrijpartij, dat hij die altijd wel zal houden. Hij moet nu die elementaire bijna-vrees voelen, op het moment dat hij zo kwetsbaar is. Ik ben een of ander donkere spelonk die hij niet kan binnengaan zonder te verdwalen en te veranderen, zonder een vreemde voor zichzelf te worden. We treden samen die dood tegemoet, ieder voor zich en in de ander ronddolend; onbedwingbaar getrokken en gedreven door een behoefte die zo sterk is dat hij onze heiligste regels, onze diepste weerstanden overwint; zo ootmoedigend dat het ons volledig zichtbaar maakt, niets verborgen blijft. Zelfs onze geluiden zijn niet langer van ons, maar komen ergens uit een oeroud rijk waar we lang voor onze aangeleerde uitdrukkingen woonden. We zweven als geesten, ik ben tussen wat ik was en wat ik word. We zijn nu onlosmakelijk verbonden. Onze versmelting is een begin waar we niet langer alleen zijn op de schrijnende manier die we kennen. We zijn een beweging, een pulseren, verder niets; geen ik, geen Dirk. Iets wat tegelijk onbekend en vertrouwd is. Een of andere enorme schok en huivering van overgave. Een of ander geluid dat dood of geboorte kan zijn. Een toppunt van leven waarvan we aftuimelen, volkomen opgaand in het ogenblik, niet twee, maar één, slechts één, bemind, bevrijd, heel. |