Toen ik klein was, hoorde ik kleuren en zag ik klanken. De klank van mijn moeders naam,
Kaat, was een donker kastanjebruin dat ik destijds een lelijke kleur vond. Ik `keek naar'
muziek in mijn hoofd, zigzaggende kleurstrepen die van dunne, diepe stralen vervloeiden tot
een vibrerende rozerode gloed die zich in de lucht verbreidde en dan vervaagde, kleuren die
als bloemblaadjes over elkaar lagen of als veren naar beneden dwarrelden. Voor de dingen
waar volwassenen geen woorden voor hadden - zoals het plasticachtige, rimpelige vel op
opgedroogde modder - verzon ik mijn eigen woorden waar ze om moesten lachen. Ze zeiden dat
niemand me zou begrijpen. Dat lachen deed pijn, dus leerde ik om de kleuren niet te horen,
de muziek niet te zien. Ik leerde dat het genot van mijn witte ontploffing tussen waken en
slapen verkeerd was, leerde om anderen te behagen in plaats van mezelf.
Toen ik vijf was, had ik geleerd om in een arbitraire werkelijkheid te leven. Ik had mezelf
als een gevangene opgesloten en werd mijn eigen bewaker, en ik leerde hoe ik moest liegen.
Aangezien de essentie van een leugen het behagen van de luisteraar is, leerde ik om niet
te kleurrijk, te grappig of te emotioneel te zijn. Alleen een klein kind zou zeggen dat een
hond in haar broek heeft geplast. Nee, leugens moesten monochroom zijn, als dromen, om mijn
luisteraars te behagen. Het maakte niet uit dat leugens speelse mogelijkheden waren of dat
ik door schitterende neonstormen in mijn slaap zweefde. De gevangene mocht geen gecodeerde
berichten versturen.
Ik heb gelezen hoe in andere culturen de maagden naar de rivieroever worden gebracht
(met bloemenkransen en lofzangen) waar hun genot eruit wordt gesneden. Als het mes erin
wordt gezet, beginnen de andere vrouwen die dezelfde pijn al hebben doorgemaakt, te scanderen
en te zingen om het gegil te overstemmen. Zulke gaven als ik had kwamen meer voor in families.
Mijn grootmoeder droomde de dood, haar zuster speelde op een piano met zwartfluwelen toetsen,
en de knecht groef zo'n diepe put dat hij er niet meer uit kon klimmen. Mijn moeder mocht tot
haar dertiende niet naar de bioscoop, en toen ze op haar zeventiende een talentenjacht won,
was ze bang om mijn grootmoeder alleen te laten en de prijs in ontvangst te nemen. Ik wist
wie er zong terwijl mij het zwijgen was opgelegd.
Omdat ik mijn hele leven al een gevangene ben, zit ik niet te wachten op een uurtje
vrijheid dat een of andere bewaker me toevallig schenkt. Zouden de Egyptische doden, die al
duizenden jaren veilig in hun graftombes liggen, bevrijd willen worden uit hun door de tijd
hard geworden windselen? Als ik de door vorst verminkte planten naar de warmte en vochtigheid
van mijn huis breng, splijten de droge peulen dan uit vrije wil open om hun zijdezachte
binnenste te laten zien en de draden met ten dode opgeschreven zaadjes uit te storten?
Waarom zou ik opengebroken willen worden, het gezicht verliezen dat ik met pijn en moeite
heb opgebouwd, de gevangene tonen die bang is uit haar cel te komen? Dat wil ik niet. Dat
wil ik niet. Bewakers kunnen me niet zover krijgen. Mijn gevangene praat alleen met andere
gevangenen. Ben je alleen? Doet het nog pijn? Weet je nog?
Mijn leven lang ben ik van de ene gevangenis naar de andere gerend, terwijl ik deed, om
veiligheidsredenen, alsof ik een bewaker was. Een van die gevangenissen was de luchtmacht.
Het voordeel daarvan was dat je wist waar je aan toe was. Iedereen met gelijke of lagere
rang werd beschouwd als gevangene en landgenoot, iedereen met een hogere rang was een bewaker
en de vijand. Alle gesprekken op de binnenplaats van de gevangenis gaan natuurlijk over
de superioriteit van de gevangenen. Bewakers houden van een primitieve omgeving en smakeloos
eten. Bewakers zijn alleen trouw aan zichzelf. Gevangenen zijn onschuldig, bewakers schuldig.
Dat was de duistere noodzaak die me erheen had getrokken, de spleet in de grond van de
onderste grot waar al het licht van mijn leven uiteindelijk doorheen sijpelde en wegstroomde.
Ik had nooit overwogen de wond te genezen; destijds was ik een en al tegenstelling: licht
en donker, goed en kwaad, de onschuldigen en de onderdrukkers...
We waren dus allemaal gevangenen van de luchtmacht, de veertig mannen en vier vrouwen van
mijn eskader van de paramedische opleiding. Na de benauwde cellen en voortdurende marteling
van de basistraining, gaven de bewakers ons iets meer ruimte en keken ons minder op de
vingers. In deze relatieve vrijheid zaten we tijdens de aangename, warme avonden van de zomer
op de stoep van de mess, voor de onderofficierenclub, onder de bomen achter de kazerne. In
mijn groep waren de meesten onder de twintig.
Geert Walkener was klein, beweeglijk en donker, en had een lijzig, zacht Limburgs accent.
Hij was officieel mijn vriendje; dat wil zeggen, als een andere man dan degenen die Geert
had goedgekeurd, tegen me praatte of bij me kwam zitten tijdens het eten als Geert er niet
was, werd hij door Geert achter het motordepot in elkaar geslagen. Zijn ouders hadden van
Geert een gevangene gemaakt, letterlijk. Toen hij vier of vijf was had hij hen iets gevraagd
over seks.
`Ik wist niet eens wat het was!' zei hij altijd. `Hoe kon ik dan iets verkeerds zeggen?'
Zijn moeder sloot hem een week lang in de donkere kelder op zonder deken of kussen en zette
zijn eten op de bovenste tree, zodat hij moest eten als een hond of honger lijden.
Hij werd zijn eigen bewaker toen zijn jongere broer in een gelukkige periode werd geboren.
Het huwelijk van zijn ouders en hun financiële situatie had zich gestabiliseerd. Het tweede
kind was gewenst. Geert was ook dol op de lievelingszoon. Als Tim op school problemen had
of iets deed wat zijn vader kwaad maakte, nam Geert altijd de schuld op zich.
`Hij kan me
toch geen pijn doen,' zei hij dan tegen Tim. `Het geeft niet. Ik ben van staal.'
Straf was meestal de riem, soms de vuist van de volwassen man.
`Ik deed net of ik heel erg bang was,' zei Geert, `zodat hij wist dat ik hem voor de gek
hield en begreep dat ik helemaal niet bang was.'
Karel Peeters kwam naar de luchtmacht als gevangene van zijn eeuw en de bourgeoisie en vond
het een armzalig substituut voor het Franse Vreemdelingenlegioen. Hij had problemen met zijn
huid en zijn liefdesleven. Op een avond was zijn vriendinnetje met iemand anders naar huis
gegaan en was K.P. naar de kazerne teruggelopen, in gepeins verzonken onder de trage baan van
de zomersterren. Toen een militaire politieman hem tegenhield en vroeg wat hij in vredesnaam
van plan was, besefte K.P. dat hij op een spoorwegovergang stond.
`Ik wacht op een trein,'
zei hij somber, en moest de nacht in de cel doorbrengen.
K.P. en ik waren vaak aan het ruziën en het kibbelen omdat we uit hetzelfde milieu kwamen
en dezelfde opvoeding hadden gehad.
We duelleerden met elkaar in `versvorm'.
Argument op grond van geslacht of fatsoen is een
keukenhulps rantsoen
Als je niet kunt tegen speldeprikken moet je niet op scherpe dames mikken.
K.P. liet me zien hoe ik me staande moest houden in het leger. Ze lieten je niet gaan, maar
ze konden je verstoten. Toen hij van de kazernetrap gleed en zijn enkel brak, kreeg hij verlof
op psychische gronden.
Vanaf het begin had ik de verkeerde instelling. Bij mijn eerste inspectie vond een sergeant
de prachtige lingerie die mijn moeder me had gegeven,
`zodat ik niet zou vergeten dat ik
een vrouw onder het uniform was,' en boeken in mijn kastje.
Er moest een kolonel aan te pas
komen om het probleem op te lossen. Ik mocht het ondergoed houden mits ik het niet tijdens
mijn dienst droeg. Ik hield drie boeken.
De Hongaarse broers waren een hoofdstuk apart. Hun achternaam was Kacsoh. Bela, de oudste,
moet ergens in de dertig zijn geweest. Hij begon kaal te worden onder zijn borstelkop en hij
was pienter, opgewekt en sterk. Hoewel hij niet langer was dan ik, kon Bela onder twee
drijvende meisjes zwemmen, zijn hand onder hun rug leggen en ze boven zijn hoofd optillen.
Hij was fors, lenig en gedrongen. Hij straalde een onvermoeibare, gespierde levenskracht uit.
Als hij zich voor straf moest opdrukken wegens een overtreding, deed Bela dat altijd met
één hand of bleef net zo lang doorgaan tot zijn kwelgeest er genoeg van kreeg.
Hoewel Bela duidelijk tot de onderdrukten behoorde, was hij niet verontwaardigd over onrecht,
zoals de anderen. Toen zijn bevelhebbend officier een partij afgekeurde verf van de dump
redde en Bela's hele kazerne tijdens hun weekendverlof binnen hield om hun eveneens
afgekeurde gebouw op te schilderen, haalde Bela alleen maar zijn schouders op, stelde
een werkploeg samen en had de klus halverwege de zaterdag al geklaard. Toen ze alsnog naar
hun verlof konden fluiten, omdat ze `te uitgekookt' waren, haalde hij opnieuw zijn schouders
op en ging in de airconditioned onderofficierenclub bier zitten drinken. Hij verwachtte gewoon
geen gerechtigheid van het leger.
Paul was zijn jongere broer, de enige andere doordouwer uit een familie, die uit een
moeder, vader, twee dochters en vier zoons bestond. Hij leek totaal niet op Bela. In onze
groep was Paul de langste, Bela de kleinste. Bela had overal dezelfde geroosterd bruine kleur,
lichtbruine ogen en rossig haar. Paul had blond haar en een olijfkleurige huid. Zijn donkere
wenkbrauwen, wimpers en baard vormden een opvallend contrast met zijn huid. Paul keek zelden
iemand recht aan, behalve Bela; en als hij dat deed, hadden zijn ogen een koele, grijsgroene
kleur, als overschaduwd water. In plaats van Bela's ronde, open ogen, had Paul diepliggende,
afgeschermde driehoekjes. Hij keek altijd een beetje beschaamd, een beetje bang. Als onze
groep ergens voor gestraft werd, kon je er donder op zeggen dat Paul er werd uitgepikt en
op rapport moest komen.
Bela nam het nooit openlijk op voor Paul, maar hij kreeg iets gespannens, als een
schaapherdershond die de kudde bewaakt. Hoewel Paul een makkelijk doelwit vormde in de
kazerne omdat hij naïef en gehoorzaam was en nooit terugsloeg, ging het zinloze getreiter
nooit te ver. Als Paul het al vervelend vond voor stomkop te worden uitgemaakt, dan liet
hij het niet blijken. Hij deed bijna nooit zijn mond open, en zijn Nederlands was hakkelig
en gebrekkig. Bela stond niet toe dat er Hongaars werd gesproken in het bijzijn van mensen
die het niet verstonden.
`Als je gehoord wilt worden, moet je Nederlands spreken,' zei hij.
Paul kon dat niet, dus
hield hij zijn mond. Bela's woord was wet voor zijn broer, hoewel ik soms Paul zag kleuren om
een barse opmerking. Toen Bela zijn eigen regel eens overtrad en zijn broer in het Hongaars
terecht wees, zag ik dat Pauls ogen een vochtige glans kregen en dat de tere huid van zijn
oogleden, nauwelijks waarneembaar, opzwol en rood werd. Pauls gezicht bleef verder strak
in de plooi, ook toen ik onder tafel een meelevend duwtje met mijn knie tegen de zijne gaf,
maar zijn dijbeen was zo gespannen dat het wel van steen leek.
Geert, K.P. en ik waren lanterfanters - liever lui dan moe, en bekeken alles van een
afstandje. Bela en Paul waren doeners en legden een fysieke rivaliteit aan de dag die ik
nog nooit had gezien. Toen hun voetbal een keer in de dakgoot van de kazerne, anderhalve
verdieping boven de grond, terecht was gekomen, maakte Bela met zijn handen een stijgbeugel,
waar Paul in ging staan en via Bela's handen en schouders het dak opklom. Toen Paul de bal
had gepakt en aan Bela had gegeven, slenterde Bela er achteloos mee weg. Paul bleef een
ogenblik wankelend staan en sprong er toen als een turner, met een voorwaartse salto van af.
Ze konden alle twee salto mortale's maken en op hun handen lopen, maar toen ik vroeg wat ze
in Hongarije hadden gedaan, zei Bela dat ze alle twee hadden gestudeerd. Hun vader was apotheker.
Paul boog voor iedereen het hoofd, maar voor Bela nog het allermeest. Hij ging staan als er
niet genoeg stoelen waren, nam de vijfde, ongerieflijkste zitplaats aan een tafel voor vier,
en ging op een dansavond altijd zo ver mogelijk bij me vandaan zitten. Hij leek Geert's
eigendomsrecht te accepteren en keek me zelden rechtstreeks aan, maar op zo'n dansavond
kwam hij wel een of twee keer zwijgend naar me toe en stak zijn hand uit. Onder het dansen
trok hij me langzaam maar zeker steeds dichter naar zich toe, totdat mijn been klem zat
tussen zijn benen, hij zijn been tussen die van mij heen en weer bewoog, en ik van dij
tot borstkas tegen hem aan werd gedrukt. Langzaam, zonder een spier te vertrekken,
schuurde hij dan met zijn harde erectie tegen mijn buik of dij tot de dans was afgelopen.
Ik protesteerde niet, maar ging ook niet in op zijn toenaderingspoging. Ik bleef gewoon
door dansen en werd ook niet opgewonden. Ik geloof dat op mijn gezicht net zo weinig stond
te lezen als op het zijne. Ik had in ieder geval niet het idee dat zijn zoeken naar contact
iets met Geert had te maken. In zekere zin kon ik ze allebei niet verklaren, Geert's
jaloezie en Pauls fysieke reactie.
Omdat Geert het nooit erg vond als ik met Paul danste, geloof ik dat het gevecht ontstond
doordat iemand anders een opmerking tegen Geert maakte. Het gebeurde op een van de feestjes
waar Bela niet aanwezig was, en nadat iemand alcohol bij de punch had gedaan. Het was een
warme avond. Omdat onze wedde op was konden we geen bier meer kopen, maar hadden wel dorst.
Deze gesponsorde feestjes waren het enige vertier in de kazerne: een band en een dansvloer,
gratis frisdrank, speeltafels om te kaarten, te schaken en te scrabbelen. Geert dronk meestal
geen sterke drank, en de kracht van de punch verraste hem, maar hij had al ingeschonken en
moest het opdrinken, en nog eentje inschenken om te bewijzen dat het eerste glas geen
ongelukje was. Hij raakte zo aangeschoten dat hij zijn schaakpartij verknoeide, en ik stond
achter hem toen hij verloor. Er ontstond een verwarrend en pijnlijk moment toen Geert,
beneveld door de alcohol, niet zag dat hij schaakmat stond totdat zijn tegenstander voor zijn
neus de koning oppakte. Geert vond het vreselijk om voor gek te worden gezet of uitgelachen
te worden; ik slenterde terug naar de dansvloer. Ik weet niet meer wie bij me was toen K.P.
naar me toe kwam en zei dat Geert en Paul aan het vechten waren.
`Vechten?' Ik kon het niet geloven. Geert had Paul goedgekeurd, en Paul vocht niet. Ik
liep achter K.P. naar buiten.
Een witte wolk motten vloog rond een schijnwerper waaronder zich een stuk of tien mensen
om twee duwende en trekkende lichamen hadden verzameld. Als je reanimatie moet geven en
gezien hebt hoe het in scène wordt gezet, weet je het verschil tussen een gespeeld en een
echt gevecht. Geert probeerde Paul te vermoorden, een oor af te rukken, een oog uit te
steken, in zijn ballen te trappen en zijn hoofd tegen het stenen gebouw te rammen. Hij was
rood aangelopen en hijgde van de inspanning om hem vast te houden en iets om te draaien;
Paul was wit en radeloos. Onder de toeschouwers waren mannen die groter en sterker dan
Geert waren. Ze geloofden dat Paul achterlijk was, maar geen van hen maakte de weg voor hem
vrij om te ontsnappen. Toen Geert Paul de kring van omstanders insloeg, deden ze een stap
naar achteren zodat hij viel. Toen hij op de grond lag, begon Geert meteen met zijn
glimmend gepoetste schoenen in zijn gezicht te schoppen.
`Haal de politie,' schreeuwde ik naar K.P., mijn stem zo zinloos als een fluitje in een
papieren zak.
Hij knikte om te laten zien dat hij me had verstaan, maar bleef ook nog
toen hij wegliep met een half oog naar het gevecht kijken, waar Geert met onverminderde
energie in de bloedwarme lucht tekeer ging en Paul probeerde te vermoorden.
Toen de politie eindelijk kwam, lag Paul op zijn knieën, handen boven zijn hoofd, terwijl Geert
met beide vuisten in zijn gezicht sloeg. Het was niet het bloed of het geluid dat zo
angstaanjagend was, maar het feit dat Geert zo duidelijk probeerde Paul met zijn blote
handen naar de andere wereld te helpen.
Hij zag of hoorde de militaire politie niet. Er moest eerst hard met een knuppel tegen de
achterkant van zijn dijen geslagen worden, voordat hij opkeek van zijn aanval. Toen hij
zich omdraaide om te zien wat hem pijn had gedaan, werd hij door het handvat van de
tweede knuppel tegen zijn slaap getroffen en zakte langzaam op zijn knieën en toen,
veel sneller, helemaal verslapt, op zijn gezicht.
Niets wat ik in de lessen medische opleiding had geleerd maakte meer indruk dan het
vertrouwen dat de politieman had in de hardheid van Geert's schedel. Ik wilde toelopen
naar Paul, die bloedend op zijn knieën lag en Geert die buiten bewustzijn was. Maar de
politieman hield me met zijn knuppel voor mijn buik tegen. Hij sloeg me niet, raakte me
nauwelijks aan. K.P. had geen reden hysterisch tegen hem te krijsen.
De politieman pakte een opschrijfboekje, en de omstanders, die nog steeds bijna jaloers
naar Geert's bewusteloze gestalte keken en naar de hijgende Paul, begonnen zich langzaam
door het donker te verspreiden. Niemand wist waarom het gevecht was uitgebroken. Niemand
wist iets. De politieman noteerde namen en volgnummers, terwijl Geert buiten bewustzijn was
en Paul lag te bloeden. Ze weigerden een ambulance te bellen, weigerden een arts erbij te halen.
De volgende ochtend hoorden we van Bela dat zowel Paul als Geert achteraf onderzocht waren.
Geert was naar het ziekenhuis gebracht waar zijn rechterhand in het gips was gezet, en Paul
had de hoogste straf gekregen die op vechten stond: vijftien dagen opsluiting. Niet in de
kort verblijfcel in onze kleine kazerne, maar in de echte militaire gevangenis. Bela zei
dat hij op de pof ging om Paul op te zoeken. Hij liftte maar werd door de militaire politie
in zijn kraag gegrepen en heeft zijn broer niet gezien. Daarna kreeg hij arrest, net als Geert.
De week daarop werden K.P. en ik verstotelingen. Niemand probeerde mij als vriendinnetje
in te pikken, omdat Geert Paul half dood had geslagen, hoewel Paul dertig centimeter groter
was en zes kilo zwaarder. En niemand nam het op voor Paul, ook al was de helft van onze
groep erbij geweest en had gezien hoe Geert hem had proberen te vermoorden. Ik kon mijn
gevoelens niet met elkaar rijmen. Ik werd 's nachts wakker omdat ik zo naar Geert
verlangde, maar toen ik hem weer zag, voelde ik een kilte vanuit mijn buik opstijgen.
Hij liep rond etenstijd de mess in, toen K.P. en ik ons eten al hadden gehaald. Het gips
zat in de weg en hij worstelde met zijn dienblad. K.P. maakte aanstalten om Geert te helpen,
en toen hij opstond, zwiepte ik mijn blad van de tafel en vertrok. De volgende ochtend, na
een nacht waarin ik wakker was geworden van mijn eigen gehuil, kwamen K.P. en Geert naar
mijn tafel toe, maar ik stond op en ging ergens anders zitten. Sindsdien spraken we niet
meer met elkaar. Bela werd vrijgelaten, en nu vormden hij en ik een verdedigingsalliantie.
Ik geloof dat het nog het ergst voor Bela was. Hij en Geert hadden in dezelfde slaapzaal
moeten slapen, onder dezelfde douche moeten staan, naast elkaar in het gelid moeten zweten.
Ik zat alleen maar bij hem in het klaslokaal, maar ik weet nog dat ik het gevoel had dat er
langzame stroomstoten door me heen trokken. Het hele eskader was terneergeslagen. Het
luidruchtige loltrappen maakte plaats voor gefluisterde, onverbloemde meningen. Bela en ik
verstonden die opmerkingen niet, maar ze gingen over Paul, en ze waren gemeen en oneerlijk -
waarom voelden we ons anders zo in het nauw gedreven, zo aangevallen?
Er is niets zo erg als ellende die gepaard gaat met hitte, vochtigheid en de weeïge citroen
vanillegeur van magnolia. Nachten achtereen lag ik naakt onder mijn lakens, te hunkeren
naar Geert, mijn geest omringd door witte gedachtenkringen als de motten die rond de
schijnwerper fladderden. Elke gedachtengang werd abrupt gestuit door de witte, brandende
slagboom van onrechtvaardigheid. Net zomin als die motten, kon ik ontsnappen aan datgene wat
me pijn deed. Geert's woede had Paul lichamelijk en geestelijk gekwetst, die zelf nooit
iemand kwetste. Na lang aarzelen wilde ik wel toegeven dat een woede uit de hand kon lopen,
maar die woede was uiteindelijk weer bekoeld en Geert gaf nog steeds Paul de schuld.
`Hoe kon ze dat nou doen?' had Geert me steeds weer gevraagd over zijn moeder. Hoe kon ze een
onschuldig kind een week lang in de kelder opsluiten en hem als een hond te eten geven?
Hoe kon Geert dat nou doen? lag ik me 's nachts af te vragen.
's Ochtends waren er nooit
antwoorden, alleen de droge omhulsels en verschroeide vleugels, de asresten van mijn gedachten.
Paul werd op een zaterdag vrijgelaten. Bela en ik hadden een picknick voor hem georganiseerd;
dat wil zeggen, Bela had de auto van een vriend geleend, mocht het zomerhuisje op het
platteland van een andere vriend gebruiken, kocht het eten en stelde het programma op.
Alles wat ik moest doen was er mooi uitzien. Ik deed een jurk aan die ik speciaal voor
Geert had gekocht. Het was een zomergroene jurk met een zwierige rok en een ceintuur dat
uit drie ruwzijden linten bestond: roze, lila en blauw. Onder de jurk droeg ik de verboden
lingerie die mijn moeder me had gegeven, lichtgroen, de onderrok met drie lagen ruches.
Paul had zijn uniform aan toen we hem ophaalden. Zijn gezicht was niet zoals gewoonlijk
ondoorgrondelijk, maar gesloten. Hij ging op de achterbank zitten en zei niets over mijn
jurk of de picknickmand. Hij vroeg niet waar we heen gingen. Bela reed met vastberaden
zwijgzaamheid en ik had af en toe het idee dat we op de pof gingen, het land uitvluchtten,
ergens aan ontsnapten. Maar in plaats daarvan reden we over steeds hogere wegen, stegen naar
een koeler, mooier landschap. We draaiden een stoffige privéweg op en parkeerden naast een
dichtgespijkerd huisje. Bela pakte de picknickmand en de deken en liep voorop langs het
huisje en door een veld vol peenloof naar een groepje populieren. We stapten over een
slaphangende, omgekrulde prikkeldraadomheining, liepen gebukt onder takken door en stonden
in een koele, groene duisternis. Een zilvergroene glans wenkte naar ons vanuit de grijsbruine
boomstronken, waarvan het hout was overdekt met zaadpluis. De onderkant van de roerloze
bladeren was zilverkleurig. De bomen stonden in een kring om een vijver die vol lag met
groene planten. Bela ging ons voor over een glooiend grasveld waar mensen hadden gekampeerd
en gekookt. Er lag een kring van stenen en een ijzeren spit om te barbecuen.
We voelden ons een beetje onwennig in elkaars gezelschap. Pauls zwijgen had me aangestoken.
Bela legde de deken neer en zette de champagne in een plastic ijstas terwijl Paul en ik toekeken.
`Ik neem een duik,' zei hij. Hij trok zijn kleren uit tot hij in zijn zwembroek stond en dook
het water in. Zijn walrusachtige gespetter verbrak de benauwende stilte en deed de hele
vijver heen en weer deinen en twinkelen van het licht. Plukjes zaadpluis dreven in de richting
van het riet. Ik deed mijn schoenen uit en stapte er ook in. Het water was aangenaam koel
en het slib zo zacht als fluweel.
`Kom op,' zei ik tegen Paul. `Het is heerlijk.'
Hij schudde een aarzelend nee, keek naar Bela, en zag dat die met zijn gezicht in het water
aan het rondplonzen was.
`Ik heb geen...' Hij had natuurlijk alleen de kleren bij zich die
hij in de gevangenis had aangehad. Ik had er niet bij stilgestaan dat hij geen andere
kleren bij zich had.
`Hou je onderbroek dan aan. Er is toch verder niemand die het ziet.' Ik waadde weer verder de
vijver in. Als Paul zwom hoefde ik niet met hem te praten. Het kon me niet schelen wat hij
aan had. Ik verlangde alleen maar naar Geert's kleine, gespierde strakheid. Ik liep langs
de oever. Na een tijdje hoorde ik het gespetter luider worden.
Paul en Bela probeerden elkaar kopje onder te duwen. Mijn bedrukte stemming verdween
enigszins. Ik vond een plekje waar de bodem afliep naar een miniatuurwoud van wiegende
waterplanten. Ik deed een stap verder het water in om die vederlichte slierten met mijn voet
aan te raken en gleed dieper weg dan de bedoeling was. Ik probeerde weer terug te krabbelen,
maar kreeg geen grip.
Bela kwam me te hulp, althans dat dacht ik. Door de lichamelijke inspanning, of het feit dat
Paul met hem mee deed, was de plaaggeest in hem naar boven gekomen. In plaats van dat hij
me hielp, stak hij zijn hand uit en maakte het bovenste knoopje van mijn jurk los.
`Bela!' Ik deinsde achteruit, rok in mijn handen.
Hij deed nog een stap naar voren, wilde nog een knoop pakken. Ik draaide me opzij. Bela deed
net of hij onder mijn rok keek. Paul kwam door het wuivende riet naar ons toe.
`Bela, als je deze jurk verpest...'
Hij sloeg de waarschuwing in de wind en maakte nog een knoopje los. Hij zei dat hij de jurk
voor me zou uithangen. Ik zei dat hij dat wel kon vergeten. Bela hield me vast aan de
linten om mijn middel en zei tegen Paul dat ze met me gingen doen waar ze zin in
hadden. Paul gleed dichterbij en zocht onder de plooien en ruches naar mijn polsen die
de rok en onderrok vasthielden. Hij legde zijn koele handen onder mijn polsen, maar pakte
ze niet vast. Daarom, en vanwege het zeegroene ondergoed, liet ik Bela omstandig mijn
jurk losknopen, de linten losmaken, de spelden uit mijn haar halen. Eindelijk werd de
onderrok over mijn hoofd getrokken, en terwijl zij zich inspanden alles droog te houden,
dook ik tussen hen in en zwom weg. Bela riep een Hongaars dreigement terwijl hij mijn spullen
over een tak hing. Paul stond alleen maar in het water en keek me na.
Het was een lekker gevoel om door en door koel te zijn en hard te zwemmen. Bela riep dat
hij een meermin zag en we speelden krijgertje in de vijver. Het ene moment plonsde en
spetterde Paul vrolijk met ons mee, waarbij zijn waterkoele dij de mijne beroerde, of zijn
vingers even mijn enkels vastpakten en dan weer loslieten, maar het volgende ogenblik
dobberde hij in zijn eentje, passief en in zichzelf gekeerd, terwijl zijn witte lichaam
door het lilagroene water naar beneden zonk. Toen hij zuchtte en terug naar de oever
waadde, keek Bela me verontschuldigend aan en ging hem achterna.
Vanuit mijn vederlichte verstrengeling met een andere onderwatertuin, keek ik naar de
twee pratende broers en mijn stemming zakte net zo diep als die van Paul. Waarom was het
zo moeilijk om gelukkig te zijn? Alles wat Bela wilde was dat Paul het naar zijn zin had
in zijn nieuwe land. Alles wat ik wilde was dat Geert redelijk was zodat ik hem kon troosten.
Loom liet ik ze uit mijn blikveld, uit het heden verdwijnen. Tegen dat wandtapijt van
verschillende kleuren groen leken ze op figuren uit een legende, uit sprookjes. Bela's gedrongen
lijf en robuuste schouders pasten bij de misvormde dwerg die de paarden besloeg, de pannen
schrobde, de wapenrusting poetste. Naast hem was Paul lang en mooi, gekroond met goud en
wanhoop. Bela stak zijn hand uit en streelde troostend Pauls arm, maar Paul deinsde achteruit.
Hij begon luider te praten, de pijn klonk onbelemmerd door de taalbarrière heen. Aan het
eind van zijn verhaal stompte hij zichzelf in zijn lies en maakte een schokkend, woest
wegwerpgebaar. Bela deed een stap achteruit. Paul draaide zich om liet zich voorover op de
deken vallen. Hij zei iets dat Bela door zijn ziel sneed. Mijn hart bonsde. Ik begreep niet
wat er aan de hand was, maar het ging tegen de normale gang van zaken in. Paul gehoorzaamde
Bela altijd. Bela wist altijd raad.
Het was duidelijk dat hij dat nu niet wist. Hij deed aarzelend een stap in de richting van
de deken, bedacht zich toen en liep naar de vijver.
Ik kwam hem tegemoet. `Wat is er?'
Bela liep langs me heen en ging tot aan zijn middel in het water staan. Hij haalde twee keer
diep adem.
`Er gebeuren dingen in de Balkan. Mensen gaan dood. We hebben moeilijke tijden. Raken alles
kwijt. Niet mijn schuld, of die van Paul, van niemand, alleen maar van die smerige schoften...
Ik zal het mijn hele leven niet vergeten, maar ik heb geen leven als ik de hele dag, elke
dag eraan blijf denken. Paul denkt er de hele tijd aan. Hij heeft veel last van schuld.
Hij kan niet gelukkig zijn.'
Bela sloeg een grote schep glinsterende nevel uit het water.
De waterdruppeltjes daalden neer, zilver op groen, en waren toen verdwenen.
Hij liet zijn schouders mismoedig hangen. `Tibor was negen en Paul was dertien. We lieten ze
veilig achter, in een kelder, terwijl wij de grens verkenden. Het eten was slecht; ze hadden
het koud, waren ziek. Tibor ging dood. Wat kon Paul doen zonder medicijnen, zonder wapens,
te ziek om te lopen? Wel als ik een man was geweest, zegt hij tegen me. Het waren kinderen.
Het is zijn schuld niet.
Nu, gebeurt er dit. Het is toch niet zijn schuld dat er' - ruw buitenlands woord -'op de
wereld zijn?'
Hij moest het van me uitleggen. Het was het bekende gevangenisverhaal. Paul had de
aandacht getrokken met zijn lengte en zijn blonde uiterlijk. Zijn passiviteit en
neerslachtigheid werden aangezien voor gedweeheid. Het was net niet tot verkrachting
gekomen, maar de enige bescherming was eenzame opsluiting geweest, een gevangenis binnen
een gevangenis.
`Hij vindt jou leuk,' zei Bela, alsof hij het over een afwezige derde had. `Hij vertelt
me hoe zacht je huid is, hoe je taille beweegt, dat je haar glanst in de zon. Jij maakt zijn
bloed warm, en ik ben blij omdat, ik zeg het eerlijk, we al te lang alleen zijn. Paul maakt
geen vrienden. In het kamp was hij nog een kind. We leefden van limonade en aardappels.
Zelfs ik dacht niet aan vrouwen. Hier eten we, hij groeit, als onkruid, als een boom, groter dan
ik. Hij is zo mooi als een prins, en hij voelt zijn , hij voelt dat hij een man is, maar hij
kan niet praten. Hij heeft niemand behalve mij.
`We bevredigen elkaar,' zei Bela onomwonden. `Het is makkelijk voor mij, een gunst voor een
geliefde. Broers doen dat. Maakt het uit dat ik man voor vrouwen ben? Nee. Dat hij
het is? Nee en nee!
`Nu die smeerlapperij, die geruchten. Hij geeft zichzelf de schuld. Ik kan hem niet helpen!'
Hij sloeg weer op het water. Tranen en een zekere moedeloosheid prikten in mijn ogen terwijl
ik naar de deinende weerspiegeling keek. Bela kon Paul, die hij liefhad, niet helpen. Ik kon
Geert niet helpen. En ik stond daar, koel als vijverwater in mijn inmiddels doorschijnende
ondergoed. Er was altijd een aangename seksuele spanning tussen Bela en mij geweest.
Gedachten vlogen rakelings langs het oppervlak als libellen. Mannen hechten zoveel
betekenis aan seks. Wat doet het lichaam er toe als het zoveel geheime schuilplaatsen
heeft? Wat was trouw? Wat waren regels? Of rechtzetten wat Geert indirect had bespoedigd?
Kon dat rechtgezet worden? Gevangenen moesten elkaar helpen.
We gingen samen naar de deken en knielden aan weerszijden van Paul neer. Hij verstijfde
toen hij ons hoorde aankomen en kromp ineen toen Bela hem aanraakte. Zwijgend volgde ik Bela's
voorbeeld en gaf Pauls lichaam een langzame, strelende massage.
Het was een goed lichaam, lang, sterk, sierlijk, zachte huid, warm en stevig vlees. Het rook
naar een vleugje zoutig zweet en een zweempje zoet vijverwater. Ik deed Bela's bewegingen na,
wijdde er al mijn aandacht aan. Het vervulde me met een lichte afgunst dat strelen hem zo
gemakkelijk afging. Bela was altijd aan het kalmeren, begeleiden, sussen, aaien - of duwen,
vloeren, trekken, stompen.
Hij hield niet op bij Pauls middel, ook al was Paul niet ontspannen. Onder het natte witte
katoen waren Pauls billen hard als steen. `Omhoog,' gebood Bela, terwijl hij Pauls natte
onderbroek uittrok. Onder mijn handpalmen voelde ik Pauls protest en toen het meegeven
waardoor Bela het lapje stof over zijn benen naar beneden kon trekken. Mijn handen bleven
masseren, in samenwerking met die van Bela. Er ontstond een holte in me, een lege ruimte
die ik door diep ademhalen moest vullen.
Bela keek me aan: Wie ben je, vreemdeling? Gevangene of bewaker? Ik knikte en hij trok
zijn zwembroek uit en gooide die achter Pauls onderbroek aan. In verwarring gebracht,
draaiden mijn gedachten rond twee vragen die al eerder bij me waren opgekomen. Hoe komt
het dat mannen zo lang lijken als er geen streep meer om hun middel zit? En waarom doet
de gladde eikel van een penis me altijd denken aan de structuur van mijn eigen lippen,
een ander soort gevoelige huid?
Zwijgend liet Bela me zien hoe mooi, hoe lang, sterk en bewonderenswaardig Paul was. Hij
voegde kussen aan zijn strelingen toe, en even later volgde ik zijn voorbeeld, eerst veilig
boven de gordel, toen naar de lendenen, waardoor de ruggengraat op en neer ging, naar de zij
waar het gevoelige vlees huiverde en ineenkromp. De huid van Pauls billen was zacht onder
mijn lippen. Bela en ik stootten ons hoofd tegen elkaar en hij grinnikte naar me, een beetje
verlegen. Ik zag dat zijn pik langer en dikker werd terwijl we met Paul bezig waren. Het
groeide uit tot een onhandig uitsteeksel dat nu eens tegen Pauls rug of dij porde, dan weer
als een stukje fluweel de rug van mijn hand beroerde. Altijd zijn neus in andermans zaken
steken, dacht ik giechelig. Misschien kwam het door het gebrek aan zuurstof.
Paul draaide zich op zijn rug, zwichtend voor onze drang. Zijn hoofd was naar Bela gekeerd;
hij had zijn handen tot vuisten gebald en zijn arm over zijn ogen geslagen. Zijn borstkas
was glad, maar het haar onder zijn armen en om zijn pik was donker, net als zijn wimpers en
zijn baard. Dat benadrukte zijn naaktheid, zijn mannelijkheid. Bela boog zich voorover en
kuste zijn lippen. Ik volgde zijn voorbeeld. Paul kuste als een kind. Zijn voorzichtige kus
terug kwam een fractie te laat. Ik ging al kussend omlaag over zijn borst, Bela achterna.
Op rare plekken in mijn lichaam voelde ik kloppingen, in mijn elleboogholte, achter mijn knie,
trillend in mijn zij. Ik zag dat Bela met zijn tong een rondje om Pauls tepel beschreef en
er ging een steek door mijn lichaam. Mijn eigen tepels stonden recht overeind.
Bela draaide zich om en zag. Hij stak zijn handen over Paul heen naar me uit, pakte mijn
schouders beet en boog zich voorover om me door de stof van mijn beha te kussen, waardoor
er meteen een vuur tussen mijn benen ontbrandde. Paul haalde de arm van zijn ogen weg en
keek hoe Bela met de haakjes van mijn beha worstelde, waarbij hij per ongeluk aan mijn
haar trok. De beha schoot los, en Bela liet de bandjes over mijn armen glijden, trok het
plakkende kant los. Hij boog en zoog mijn tepel zijn mond in. Ik welfde me naar hem toe,
mijn ruggengraat spande zich uit eigen beweging tot de kramp die me omver en achterover en
open zou werpen. Tussen ons in begon Pauls pik te bewegen en te groeien. Mijn linkerborst
hing verlaten in de lucht totdat Paul zijn hand optilde en hem aanraakte, een fluistering van
vingertoppen tegen huid.
Deze dingen kan het lichaam het beste in zijn eentje opknappen, de gloed, de holte die
doelgerichtheid wordt. Goed, doe het maar zonder me, ik kom wel terug als je klaar bent.
Bela's handen dwongen me nu mijn onderbroek uit te doen en mijn benen te spreiden. Met
bedreven hand, als een volleerd monteur, trok hij Paul af draai zus, smeer zo, druk hier.
Hij wreef me open en nat met de eikel van Pauls pik, vond toen de schede. Nu was hij dokter
Kildare, die de baby ter wereld brengt:
Je doet het goed, je doet het goed. Alles gaat prima,
daar gaan we, PERSEN!
Paul gleed bij me naar binnen, maar niet van harte. Zijn pik was half stijf en op het punt
zich weer terug te trekken. Ik dacht hoe zinloos en gênant dit allemaal was, net als drinken
of interessant doen tegen vreemden die je koud laten, op een feestje waar je niet naartoe
wilde. Paul en ik verstarden. Alleen Bela, zwetend en begerig, was nog geil. Het kreng in
me, de directrice in uniform, zei, nou ja, neem de andere, dat is tenminste een man. Pak
wat je pakken kunt en de pot op met de gevangene.
Een volkomen ongepaste gedachte op een volkomen ongepast moment. Waarom snapt Geert niet wie
die stem is? Waarom begrijpt hij niet wat tussen ons in staat? Dat ik de bewaker haat,
dat ik als gevangene zal sterven voordat ik er zelf een word?
Alsof de gedachte via mijn huid werd doorgegeven, zei Paul: `Geert...
De huid op mijn borsten en buik jeukte, in een poging niet naakt te zijn, niet Paul in me
te hebben, niet Bela's hand steunend in mijn rug te voelen, zijn glimmende vuist zwevend
boven Pauls buik.
`Geert heeft het ze gezegd,' zei Paul, in gebrekkig Nederlands, maar op vastberaden toon.
`Wat?' Mijn haar viel voor mijn ogen, maar het gebaar van het wegstrijken hoorde alleen bij
kleren aan. Als ik zou bewegen zou ik Paul uit me drijven en hem dus voelen. Ondertussen
ergerde ik me aan Bela's geruststellende geaai over mijn rug.
`Hij heeft het tegen ze gezegd,' zei Paul met klem. `Hij zei dat hij het gevecht was begonnen.'
`Wanneer?' Toen hem niets meer kon gebeuren, dacht ik. Toen hij zag hoe ik reageerde.
`Diezelfde avond...' - een Hongaarse woordenstroom volgde.
`Spreek Nederlands,' zei Bela, nog
altijd de meerdere.
`Toen hij geen kwaad meer was,' zei Paul. `De eerste avond.'
Een gevoel van verontwaardiging steeg in me op en stroomde uit mijn ogen. Er stonden tranen
in Pauls groene ogen, tranen tussen Bela's wang en mijn schouder, de tranen die gevangenen
plengen, verlangend naar vrijheid. Paul gleed uit me en trok me omlaag. We gingen alle drie
op de deken liggen, een hoop armen en benen en vrijgekomen emoties, en troostten elkaar.
Gelukkig had Bela servetjes voor de picknickmand meegenomen. Ik snoot mijn neus.
`Waarom lieten ze je dan niet gaan?' vroeg ik aan Paul.
`Het niet erg zijn,' zei Paul. `Hij had jou. Ik ben niet eens een man.'
Bela en ik sloegen alle twee een arm om hem heen.
`je bent wel een man,' verbeterde Bela hem. `Een man mag huilen, een man mag moe zijn, en
falen, maar hij blijft een man. Ze hebben je veel afgenomen, maar dat kan niemand je
afnemen. Kleine zoon, kleine prins, je bént een man.'
Teder streelde Bela de zij van Paul en toen die van mij. Hij keek naar zijn handpalmen alsof
hij de toekomst kon lezen. Met betraande wangen keken we hoe hij aan het nadenken was,
leerlingen tegenover leermeester.
`Hier.' Hij ging op zijn knieën zitten en gebaarde dat ik op zijn schoot moest gaan
zitten, tegen zijn gespierde lijf moest leunen. Zijn handen werden even om mijn billen
gelegd, gleden vervolgens onder mijn dijen. Met het grootste gemak van de wereld tilde
hij me op, zodat mijn knieën naast mijn gezicht hingen en ik openging. Ik voelde mezelf
uiteengaan als de partjes van een sinaasappel. Paul knielde ook, zijn gezicht nog steeds
betraand, zijn natte wimpers in punten als een ster. Zijn pik werd stijf en kwam overeind,
kleurde donker tot de rozerode avondlucht die vibreerde als de diepste orgelklank. Ik hoorde
het met mijn oren, mijn tanden, mijn botten. De trilling ging door ons alle drie, sterker,
dieper, terwijl hij zijn plek vond. Dezelfde klank vulde de holte, een monotone brom die
onze botten deed rammelen terwijl hij steeds dieper stootte. Boven en achter hem waren de
bladeren wilgegroen, amber, doorschijnend jade, klanken open en eenzaam als fluiten en
hobo's. Een vogel zong en de noten vielen omlaag als vuurvonken.
Er was geen inspanning, geen schok. Bela's kracht absorbeerde die. Zijn pik, geplet tussen
mijn heup en zijn buik, veerde terug na elke stoot, nog eens, nog eens, terwijl Paul via mij
naar het lichaam van zijn broer stootte. Er was geen angst dat het licht in de verte een
zinsbegoocheling of een valstrik was. Deze deur zou niet dichtslaan als ik dichterbij
kwam. Een betoverende loper van kleuren en geluid werd voor me uitgerold, mijn bloed
verzengde me toen ik door de tunnel werd gedragen, sneller, verder, naar het licht toe.
VRIJ. VRIJ. VRIJ.
En ik viel toen Paul achterover viel. Bela spreidde mijn armen en benen uit zodat ik kon
uitrusten op Paul. Hijgend, wachtend en hijgend. Pauls gezicht straalde verwondering uit,
zijn buik trilde onder mijn hand, zijn ribben gingen snel op en neer. Hij legde zijn handen
op mijn rug om mijn hart een uitweg te horen kloppen. Bela knielde over ons heen, nog niet
klaargekomen, zijn pik hard en droog, knabbelend aan mijn natte mos. Wat was hij sterk geweest.
En zo lief. Ik lachte naar Paul en tilde mijn heupen op.
Met een soepele beweging was Bela in me en wees, via mij, naar Paul. We lagen stil, voelden
nog het naschokken van Paul, het zilte schuim dat hij in me had gepompt. Bela's handen tilden
mijn heupen hoger de lucht in, tot ik met mijn voorhoofd tegen Pauls buik lag. Wat een
intelligente, nieuwsgierige pik had Bela. Hier? Deze kant op? Zo?
Pauls uitgeputte pik bewoog zich om mijn antwoord te horen. Dit zijn de woorden geschreven
in vlees. We spraken ze pik tot kut zonder herinneringen aan het verleden of angst voor
de toekomst:
Jij bent mijn doelwit, ik jouw pijl. O, verwond me, verwond me.
Dik, glibberig glijden over die vleespaal. Paul zacht fluweelsatijn tegen mijn mond,
Bela schurend in me als haaievel. Mijn lippen opgezwollen, mijn keel rauw, elke porie van mijn lichaam opende zich als een sluisdeur.
Meer, ja, meer, daar. O, daar!
Dichterbijkomend, toenemend. Goud onder druk vervaagt, stroomt - gesmolten - ontvlamt.
Jij bent, ik ben, we worden rivieren van vurig goud. Wie zou willen wegvluchten, wie zou zich
willen verbergen voor zo'n schitterende verwoesting?
Paul boog zijn rug en beukte tegen mijn schaambeen aan. Bela's ballen, die ons blusten,
voegden zich bij ons in een vloeibare stroom van liefde.
We bedreven de liefde. Met z'n drieën.
Viel opnieuw, uitbarsting van goud, betovering van klanken, niet wetend waar de een begon en
de ander ophield.
Bela schonk wijn in en schilde rijpe perziken uit zijn picknickmand. Een roze blos ging
door het gouden vruchtvlees naar de rode pit, en even dacht ik dat ik hoorde hoe dat geluid
klonk. Maar toen was het verdwenen. Hij voerde ons met zijn vingers, en het zoete sap droop
als honing. We lachten zonder te spreken, pakten het restje wijn en dronken het staande in het
groene water op. We wasten elkaar.
Toen het tijd was om op te stappen, was aankleden iets vreemds geworden. Het was een raar gevoel
om zoveel lagen tussen ons aan te trekken: zacht katoen van Pauls onderbroek, koele gladheid
van zijn uniformgespen. De broers kusten me in mijn kleren, verbaasden zich over de hoeveelheid
sluitingen: haakjes, lusjes, elastiek. Paul tilde mijn groene onderrok op en liet hem vallen
om de ruches te zien uitwaaieren. Ze keken hoe ik mijn haar kamde en vastspeldde. Paul
hield mijn jurk voor me op als een jas. Bela maakte de knopen vast en strikte de linten,
precies op de plaats waar ik ze had gekreukt.
Hij liet de linten door zijn hand glijden, roze, lila, blauw. Liet ze vallen. `Niemand kan
zien dat ze losgeknoopt zijn geweest.' Geheimen, dacht ik, zijn als de gevangene die zijn
arm door de tralies steekt: Laat me eruit, laat me eruit. Stilte is wat overblijft als de
bewaker naar huis is gegaan en de gevangene is vrijgelaten.