< 1 pagina terugbladeren
1998 In de zomer hangt in New York de meest scabreuze lucht ter wereld. Het ruikt naar alle soorten zweet in elke leeftijdscategorie: de muskusachtige reuk uit de oksels van jonge mannen, indringende vleugjes afkomstig van de ruggen en gezichten van meisjes in de ondergrondse, de harsachtige, tegen elkaar opboksende kleedkamerstank van arbeiders die in de grond staan te spitten. Het ruikt naar groente en fruit: de scherpe citruslucht van sinaasappels die doormidden zijn gesneden en zijn uitgeperst en vermalen om door de keel te worden gegoten, het duizelingwekkende aroma van bergen tomaten die zijn gekneusd en opengebarsten, overrijpe pruimen en bananen en meloenen, druiven die vanwege de zon uit hun dunne velletjes zijn geknapt. Het ruikt naar rook: pluimpjes rook van de beignets, die vlak boven de grond in ijzeren pannen worden gefrituurd boven brandende takken in Central Park, de zware, penetrante lucht die ontsnapt aan de shish kebab die op houtskool wordt gegrilld in de kraampjes op Times Square, de rook van marihuana die in je neus prikt, waar je ook komt. Zweet, fruit, rook, en zelfs de zurige reuk van vuilnis, de onverwachte vochtig-kille tocht in een steegje, of bij een openstaande kelderdeur, de pekachtige stank van ijzer en staal en cement die de hele dag in de zon liggen te broeien... dat alles draagt bij tot het ontstaan van zinnelijke fantasieën en verlangens, alsof deze onbevattelijke hoeveelheid luchtjes de alledaagse welvoeglijkheid ruimschoot overtreedt, met als gevolg dat ons beschaafde ik het loodje legt, moegestreden. Het is een lange wandeling over Eight Street, van Sixth Avenue naar Tompkins Square Park. Op het trottoir tussen Broadway en Astor Place valt me zijn rug op. Die is naakt, licht bezweet en heeft de kleur van een rijpe abrikoos. Ik slenter achter hem aan over de lange reeks kruispunten die leidt naar Third Avenue, langs het kleine afhaalrestaurant op Lafayette, langs de metro-ingang en Cooper Union. Ik bewonderde zijn korte, krachtige onderarmen, de delicate bescheidenheid waarmee zijn schouders zich naar zijn armspieren vormen, de manier waarop zijn billen, stevig als rijpe mango's, zich voortbewegen onder zijn gescheurde, afgeknipte broek. Hij heeft hoge, ronde kuiten, met dunne, springerige haartjes die bijna blond zijn, gebleekt in de zon. Ik haal hem in bij een stalletje met Italiaans ijs. Hij neemt citroen. Ook ik bestel citroenijs en neem hem aandachtig op. Zijn haar en ogen zijn zwart, zijn gezicht is een mengeling van Chinees en Latijns-Amerikaans. Zijn ogen lijken groot en rond maar slagen er tot mijn verbazing in aan de buitenkant iets naar boven af te buigen. Zijn neus is breed, de neusvleugels wellustig gewelfd. Hij ruikt naar vers zweet, licht doortrokken van aftershave. Ik probeer me voor te stellen hoe zijn haar zou ruiken als ik daar voorzichtig mijn gezicht tegenaan zou leggen. Het is heel zacht en heeft de matzwarte glans van na het wassen. Hij draait zich om en loopt verder, en ik volg hem, mijn citroenijsje uit het kleine hoorntje likkend. Hij kijkt om en houdt dan even in tot we bijna gelijk op gaan. Hij slentert langs de stoeprand en ik langs de etalages, alsof ik van plan ben een winkel in te schieten. We werpen elkaar over het trottoir afgemeten, slinkse blikken toe. Het citroenijs ligt koel en scherp op mijn tong. De zon zorgt dat het vlug smelt en het vocht druipt langs mijn kin en handen. Hij likt om zijn mond zover zijn tong kan reiken, als een kat. Dan draait hij zijn voorovergebogen hoofd opzij, alsof hij zijn schouder wil likken met een lange, langzame haal over de ronding van zijn spieren. In plaats daarvan brengt hij zijn gezicht omhoog, kijkt me recht aan en glimlacht. Ik glimlach terug en er valt iets op zijn plaats tussen ons. We zijn geen vreemden meer die toevallig dezelfde kant op lopen; we hebben ons verenigd in een samenzwering van wederzijdse aantrekkingskracht. Op Avenue A gaan we samen een klein koffiehuisje binnen met uitzicht op het park. We nemen plaats op een kruk aan de bar. Hij bestelt koffie, ik thee. We wachten op onze bestellingen en flirten met elkaar. Het valt me op dat zijn wenkbrauwen aan de binnenkant uitlopen in kleine waaiertjes. In het midden zijn ze dik begroeid waardoor hij een serieuze indruk wekt, tot het moment dat hij begint te glimlachen. We glimlachen heel wat af. Theekopjes zijn ontworpen om mee te flirten. Het kopje wordt voorzichtig naar de mond gebracht, de geopende lippen nemen de kusstand aan en omvatten zachtjes de rand, waarna de oogleden worden opgeslagen om met jouw lachende ogen de zijne te ontmoeten op hetzelfde moment dat de warme vloeistof je keel in stroomt. Na een tijdje laten we ons van de barkrukken glijden, waarna we ieder voor onszelf afrekenen en samen verder lopen. We zijn op naar mijn bestemming, want dat is vlakbij, maar we hebben nog steeds niet met elkaar gesproken. Hij heeft zijn wil aan de mijne onderworpen, of aan het toeval, en we bewegen ons voort in een langzame, kabbelende stroom van tijd. Op Sixth Street klimmen we vier verdiepingen naar boven; ik loop vlak voor hem uit en voel zijn
ogen in mijn rug. Er ontwikkelt zich een vage warmte in mijn onderbuik, een zachte, plagerige
kramp doet van zich spreken, en de tijd verspringt, versnelt, vooruitlopend op wat komen gaat. Te midden van die zoete, prikkelende rook voel ik hoe de warmte in mijn lijf opkomt en zich verspreidt om de man te omvatten die naast me ligt. Zijn hand strijkt langs mijn dij. Mijn achterhoofd zweeft in de ruimte, mijn benen en schouders zijn ontspannen, zwaar. De hand bij mijn dij lijkt rechtstreeks verbonden met de kloppingen in mijn kut; ik werp me met mijn hele lichaam op die stuwing en laat me meevoeren, naar buiten en naar binnen cirkelend op de rustige, statige tred van de tijd. Het zonlicht verandert, verdiept zich; stofdeeltjes veranderen voor even in stofgoud. Langzaam winnen de stuwing en de hitte aan kracht en ik kom overeind. Hij ook. De stroming die ons met elkaar verbindt, is opnieuw veranderd, geactiveerd. Ik doe zaken met de vriend, geld voor de hasj, en we vertrekken. Buiten loopt de middag op z'n eind. De contouren om ons heen, gebouwen, bladeren, auto's, worden minder scherp in de vochtige lucht. We beginnen allebei onmiddellijk te zweten, hoewel we nog steeds enige afstand van elkaar houden als we ter hoogte van Astor Place de hoek om slaan, in westelijke richting. De mensen die daar lopen, hebben zichzelf uitgevonden door middel van hun kleding: ze dragen purperen gewaden en zilverkleurige soldatenlaarzen, met lang golvend haar en dito snorren, of flodderige zoeavenbroeken met veelkleurige strepen en kleine lapjes stof voor hun borsten. Ze lopen hoog op sandalen met onvoorstelbaar dikke zolen en sleehakken. Ze zijn de koningen en koninginnen in het koninkrijk van hun dromen. We lopen te midden van hen en hebben het gevoel dat hun kostuums een dekmantel zijn voor onze eigen lichamen. Af en toe raken de ruggen van onze handen elkaar en dan glimlachen we, allebei recht voor ons uit kijkend. Soms kijken we elkaar even aan en ook dan moeten we glimlachen. Het is de geheime, zelfvoldane, verrukte glimlach van kinderen die zich zeker wanen van de traktatie die hen te wachten staat: de chocoladetaart misschien, met een gladde plak dikke karamel als glazuur op de kleffe, bruine, fluwelen zachtheid van de cake. Bij Gem Spa stoppen we even voor egg creams, dik en zoet met niet meer dan een vleugje prik als droge, brutale nasmaak. We staan voor de kleine, marmeren toonbank, omgeven door tijdschriften en papieren servetstandaards, en zuigen het bezinksel luidruchtig op door onze rietjes. Alle tijdschriften lonken met seks. De omslagfoto's tonen vrouwen met plakkertjes op hun tepels en gespreide benen; op elk kruis zit een ronde witte sticker geplakt. Of het zijn vrouwen in ragfijne lingerie, waar alleen de welving van een borst en een hoog opgeschoren reepje schaamhaar aan ontsnapt. De ronde stickers trekken de aandacht. Elk ervan vormt een lege plek, een klinisch niemandsland. Het hoog opgeschoren schaamhaar doet denken aan een kunstsnoeiwerk: gezichtsbedrog. We lopen door zonder elkaar aan te raken. Astor Place loopt over in Eight Street, en hij neemt de leiding, de Eight Street boekwinkel in en de trap op naar de kunstboeken, uitgestald op brede tafels. Hij vindt een boek met oosterse erotische gravures. In het deel dat over Japan gaat, hebben de mannen allemaal een gigantische, donkerrode pik. De vrouwen slagen erin opmerkelijke houdingen aan te nemen, en worden afgebeeld met de gigantische pikken gedeeltelijk in zich. Hun gezichten blijven strak, uitdrukkingsloos, alsof ze fotomodellen zijn in advertenties voor damesondergoed. De gezichten van de mannen tonen net zomin emotie, maar hun wenkbrauwen geven ze iets heftigs, vastberadens. De vrouwen maken volstrekt niet de indruk verbaasd te zijn over de positie waarin ze zich bevinden, omgedraaid, bijna op hun hoofd staand of in dodelijk tempo voortrazend op die monsterlijke pikken, armen en benen gefixeerd in een gestileerde razernij. Ik blader verder. In het gedeelte dat aan Perzië is gewijd, stop ik bij een plaatje waarop zes vrouwen zich vermaken met één enkele man. Hij ligt op zijn rug in een soort badjas, losjes omgegord, aan de voorkant geopend. Elke vrouw heeft een van zijn uitsteeksels voor zich opgeëist. Twee liggen bij zijn handen, waarvan de wijsvingers hun hete, rode kutjes bewerken. Twee anderen, beiden met kunstig getekende clitoris, worden bediend door zijn grote tenen, die rijkelijk van juwelen zijn voorzien. Een vijfde verheft zich boven zijn hoofd zodat hij haar met zijn tong kan liefkozen; de zesde laat zich gracieus en omzichtig zakken op zijn levensechte kleine pik. Ik stel me een verloop voor van vinger naar teen naar tong en, ten slotte, naar het pièce de
résistance. En daarna de langzame volvoering op nogmaals een vinger of teen. |